Luc 20: 9-19 Luc 20: 9-19

Inleiding
De gelijkenis en de daarop aansluitende woorden over een steen treffen we met enige verschillen ook aan in het apokriefe Thomas evangelie.De gelijkenis (Th 65)  wat korter: de heer vertrekt niet naar een ver land;  2 x wordt er een knecht gestuurd, daarna de zoon.  De woorden over de steen (Th 66) worden niet als citaat uit het OT aangehaald. Het gaat over een steen die Jezus aanwijst en waarover hij een vraag stelt.

In het NT vinden we gelijkenis met de woorden over de steen in Mc 12: 1-12. Van daaruit hebben Mat (21: 33-46) en Luc (21: 9-19)  die overgenomen in hun evangelies. Zij blijven de versie van Mc grotendeels trouw, maar zetten hier en daar toch eigen accenten. In de versie van Lucas valt op dat hij:

  • De beschrijving van de wijngaard inkort. Hij neemt de heg, perskuip en toren niet over uit Mc. Lucas zal gedacht hebben dat die onderdelen maar afleiden. Daardoor herinnert zijn versie veel minder dan Mc aan de profeet Jesaja die ooit Israel met een wijngaard incl heg, perskuip en toren vergeleek (Jes 5).
  • De reactie (Luc 21: 16b) van de hoorders toevoegt. Daardoor wint zijn verhaal aan levendigheid.
  • De tweede helft van het citaat uit Ps 118 - dat het van Godswege gebeurt - weglaat (Mc 12: 11) en toevoegt woorden over de steen (Luc 21: 18). Daarmee bendadrukt hij het hachelijke van het gedrag van de pachters.
  • De vijanden benoemt: het zijn de schriftgeleerden en hogepriesters (Luc 21: 19)
  • Vertelt dat de vijanden - anders dan in Mc 12: 12b - Jezus niet met rust laten (Luc 21: 14).


Context
De gelijkenis is onderdeel van de verhalen over Jezus' laatste week in Jeruzalem, ihb zijn onderwijs in de tempel.


20: 9
Een eenvoudig gegeven: iemand plant een wijngaard, verpacht die en gaat zelf op reis. Er is niet een heel duidelijke herinnering aan de profetie van Jesaja over de wijngaard. Het gaat over de wijnbouwers. Die zijn er de oorzaak van dat de eigenaar van de wijngaard geen vruchten krijgt. De wijngaard is wel vruchtbaar maar de pachters dragen niets af. Daarentegen is het bij Jesaja de wijngaard die geen druiven voortbrengt.
Deze verschuiving van wijngaard naar wijnbouwers betekent dat de kritiek niet het volk, maar de leiders van het volk treft. Zij zijn het die de heer van de wijngaard zijn deel van de oogst niet afdragen.


20: 10-12
Drie keer stuurt de heer van de wijngaard een knecht om zijn deel van de opbrengst in ontvangst te nemen. Even zo vaak worden deze mishandeld, afgeranseld en vernederd, afgetuigd en de wijngaard uitgegooid. Ze keren met lege handen terug.

De wijngaard is een symbolische aanduiding voor het volk Israël (Jes 5: 7). Het ligt dan ook voor de hand om bij de knechten te denken aan de profeten die het volk en zijn leiders telkens eraan herinneren dat het aankomt op de vrucht van de gerechtigheid. De Here verwachtte recht, maar oogstte onrecht, Hij zocht rechtsbetrachting, maar vond rechtsverkrachting. (Jes 5: 8)


20: 13-15
Nog geeft de eigenaar van de wijngaard niet op. Hij heeft veel geduld. Hij besluit zijn geliefde zoon (Jezus wordt zo genoemd bij zijn doop, Luc 3: 22) te sturen in de verwachting dat de wijnbouwers voor hem toch wel ontzag zullen hebben en de pacht zullen afdragen. Maar het omgekeerde gebeurt: de pachters besluiten de zoon te doden met het idee dat zij dan kans zullen maken om de wijngaard tzt te erven. Dat was niet ongewoon, daar waren destijds regelingen voor. Het plan zou kunnen slagen, als de eigenaar maar niet van de moord op zijn zoon komt te weten. Maar, helaas voor de pachters, uit het vervolg blijkt dat de eigenaar precies door heeft wat er gebeurd is.


20: 16 De vraag van Jezus aan zijn toehoorders: Wat zal de eigenaar met zijn pachters doen? Hij geeft zelf het antwoord. De eigenaar zal zelf komen, de pachters ombrengen en de wijngaard aan anderen geven.
Dit antwoord is niet zo voor de hand liggend als wel lijkt: De eigenaar kan toch niet voor eigen rechter spelen en zijn pachters doden? Of is hij een koning die met een klein legertje verhaal komt halen?
Als dat bedoeld was, hadden de luisteraars wel met 'groot gelijk' of iets dergelijks gereageerd. Maar ze zeggen '
dat nooit' en geven daarmee aan dat ze wel degelijk door hebben dat het over Israel (de wijngaard) en God (de eigenaar) en de profeten (de knechten) gaat. Ze kunnen zich niet voorstellen dat het ooit zover zou komen, dat God niet langer met Israel zou verder gaan en met anderen een nieuw begin zou maken. Bij Mat wordt dat met zoveel woorden ook uitgesproken (Mat 21: 43)
NB: dat de wijngaard aan anderen gegeven wordt, moeten we niet invullen met de zgn. vervangingstheologie als of de kerk in de plaats van Israel is gekomen. Alsof niet Israel, maar de kerk voortaan Gods wijngaard is. De wijngaard gaat over naar anderen, en wat voor anderen zullen dat dan zijn? Dat zullen pachters zijn die wel een deel van de oogst aan de eigenaar afdragen. Maw God gaat verder met mensen die weten dat ze niet eigenaren zijn, maar beseffen dat ze hun leven, hun gezondheid, hun talenten, hun mogelijkheden, heel deze aarde in bruikleen hebben. En er niet egoistisch mee omgaan tot meerdere eer en glorie van zichzelf, maar tot eer van God. Door er van te delen met anderen, zodat de naam van God geprezen wordt.

Hebben de hoorders wel door dat de 'geliefde zoon' in Jezus voor hen staat als hij hun deze gelijkenis vertelt? Misschien niet allemaal, maar blijkens Luc 20: 19 wel de schriftgeleerden en de hogepriesters.


20: 17
Er is veel voor te zeggen, dat deze verzen oorspronkelijk niet bij de gelijkenis horen, maar een latere toevoeging zijn. De originele gelijkenis zou dan eindigen met vers 16A gevolgd door de reactie van de schriftgeleerden en hogepriesters in vers 19. Verz 16b-18 kan zonder problemen gemist worden.
Een ander argument voor deze opvatting is, dat de aanvulling met het citaat uit Ps 118 alleen door het motief van verwerping met de gelijkenis verbonden is: de afgewezen knechten, de gedode zoon, de verworpen steen. Maar geheel anders is, dat deze steen verrassend genoeg een hoeksteen wordt. Daarentegen is bij de afgewezen knechten of de gedode zoon niets te vinden dat op een
onverwacht vervolg wijst.

Dit vers over steen en hoeksteen is waarschijnlijk al vroeg door de christelijke traditie (of Marcus?) toegevoegd aan de gelijkenis. Het was immers een belangrijke tekst in de jonge kerk. In Hand 4: 11 citeert Petrus deze woorden in zijn toespraak. En in de eerste brief van Petrus komt dezelfde tekst ook al terug (1 Pe 2: 4 en 7). De hoeksteen is een van de belangrijkste stenen uit het fundament van een gebouw omdat hij twee haakse muren met elkaar verbindt. Zonder hoeksteen is er niet een stevig fundament om een huis op te bouwen. De opgestane Here is de levende steen voor een geestelijke tempel (1 Pe 2). De hoeksteen omdat Hij de enige naam onder de hemel is, die de mens redding biedt.’ (Hand 4: 12)

Hier is die (hoek)steen beeldspraak voor Jezus: hij is de steen die de bouwers verworpen hebben, oftewel de zoon die de pachters gedood hebben.
Dezelfde steen is tot een hoeksteen geworden. De passieve vorm (geworden) duidt erop dat het niet vanzelf is gebeurd, maar dat het Gods werk is. Om de Godsnaam niet onnodig (ijdel) te gebruiken werd vaak voor een passieve formulering gekozen. Dit heeft betrekking op de rehabilitatie van Jezus: zijn opwekking door God uit het rijk van de dood.
 

20: 18-19
Hoe waar en mooi deze dingen ook zijn, de gelijkenis gaat nu verder met het onheil dat aan deze steen verbonden is. Vaak is er gedacht aan Jesaja 8:14 of de steen uit Dan 2. Maar de link daarmee is niet heel overtuigend. De omschrijving duidt op wat anders, nl op gestenigd worden. Bij een steniging wordt iemand van een hoogte achterover geduwd en valt naar beneden op een harde rots. 'Wie er op valt, raakt verpletterdVervolgens gooit men van diezelfde hoogte stenen op hem/of haar. En op wie de steen valt, die zal vermorzeld raken'.  Steniging is de straf op goddeloosheid.

Deze woorden over de steen staan in verband met de komst van de eigenaar van de wijngaard, die zijn pachters zal doden (Luc 21: 16b).
In de gelijkenis en in de toespeling op een steniging waarschuwt Jezus de Joodse leiders, de Schriftgeleerden en de Hogepriesters voor de straf
die hen te wachten staat mochten ze zich aan hem vergrijpen.

Dat hebben zij ook heel goed door en het liefst zouden ze hém laten oppakken en stenigen vanwege zijn goddeloosheid (in hun ogen). Maar ze waren bang voor de reactie van het volk. Bij hen was Jezus geliefd en populair.
 

terug