Mat 20: 1-16 Mat 20: 1-16

nleiding
Het gegeven van een maaltijd en genodigden die niet komen vinden we op heel verschillende wijze uitgewerkt bij Mattheüs en Lucas. Marcus heeft deze gelijkenis niet.

Bij Lucas (14: 15-24) ligt de nadruk op de verontschuldigingen. De genodigden zijn niet meer welkom; anderen worden in hun plaats gevraagd en zelfs gedwongen om aan de maaltijd deel te nemen.

Bij Mattheüs gaat het om een bruiloftsmaaltijd die een koning voor zijn zoon organiseert. De tegenzin van de genodigden gaat zo ver dat ze de dienaren van de koning mishandelen en doden. Daarop laat de koning de moordenaars ombrengen en de stad verbranden (7). De maaltijd gaat vervolgens door met andere gasten. Mattheüs breidt de gelijkenis uit met de episode van de koning die de feestzaal bezoekt. Daar ziet hij iemand die zich niet speciaal heeft gekleed voor deze gelegenheid. Deze wordt eruit gegooid.

Eenheid?
Het is waarschijnlijk dat vers 7 oorspronkelijk niet tot de gelijkenis behoorde. Mét vers 7 moeten we nl aannemen dat het tweede deel van de gelijkenis zich in een andere stad afspeelt, omdat de eerste verwoest is. Maar uit niets valt op te maken dat we na vers 7 met een andere stad hebben te maken. Daarom is het waarschijnlijk dat dit vers door Mattheüs aan de gelijkenis is toegevoegd. We zullen straks zien waarom.
De verzen 11-13 zijn wel als een tweede gelijkenis opgevat die dan door Mattheüs verbonden zou zijn met de eerste gelijkenis in 1-10. Daarvoor spreekt het gebruik van een ander woord voor dienaren in vers 13 (diakonoi ipv douloi) en dat deze episode ontbreekt bij Lucas. Daar staat tegenover dat de verzen 1-14 (afgezien van 7) een logisch samenhangende vertelling vormen.

Context
Deze gelijkenis staat in het derde deel van Jezus’ optreden: de week voorafgaand aan zijn lijden en sterven in Jeruzalem. De vijandschap tegen hem neemt toe en dat is te merken aan deze en andere gelijkenissen die Mattheüs vertelt. In de gelijkenis van de twee zonen (21:28-32), van de onrechtvaardige pachters (21: 33-46) en van het koninklijke bruiloftsmaal is sprake van conflicten, van een breuk, van nieuwe mensen die in de plaats van de eersten komen.
Daarin spiegelt zich een stukje geschiedenis. De kerk is steeds meer samengesteld uit gelovigen van heidense komaf; betrekkelijk weinig Joden nemen het evangelie aan. Daardoor zijn synagoge en kerk uit elkaar gegroeid. Er is ook een verwijzing naar de nationale geschiedenis: de verbranding van de stad (vers 7) doet denken aan de verwoesting van Jeruzalem in het jaar 70.
Deze historische verwijzingen en de gebruikte metaforen maken dat deze parabel meer een symbolisch verhaal is dan een gelijkenis die normaliter een geschiedenis vertelt en een duidelijk punt van overeenkomst heeft tussen beeld-en zaakkant. Het is echter geen allegorie waarmee je alle kanten op kunt.
De gelijkenis is gesproken tot de overpriesters en Farizeeën vermeld in Mat 21: 45.

1-2: het gegeven
De gelijkenis begint met de standaardformule ‘het is met het koninkrijk van de hemel als met…’ Dat betekent: zo gaat het toe in het koninkrijk van God, deze dingen gebeuren als God koning is.
Dan volgt het gegeven van de gelijkenis: een koning die een bruiloftsfeest geeft voor zijn zoon. Normaal gesproken een feestelijke gebeurtenis waarbij het hele land en volk betrokken zijn.
Opvallend is dat er in het Grieks sprake is van ‘een menselijke koning’. Dat betekent niet dat het om een goede, humane koning gaat; maar om een aardse koning itt de hemelse koning. Meestal is ‘een/de koning’ een metafoor of beeldspraak voor God, maar de opvallende toevoeging ‘menselijk’ maakt dat wij deze koning niet zomaar als beeldspraak voor God kunnen opvatten. Vanwege vers 7 zeggen we ‘gelukkig maar’! Daarentegen zijn ‘zoon’ en ‘bruiloftsfeest’ wel gebruikelijke metaforen voor resp ‘messias’ en ‘messiaanse tijd’.

3: de eerste uitnodiging
De beeldkant van de gelijkenis is duidelijk. De koning stuurt zijn slaven erop uit om (letterlijk:) ‘te roepen degenen die genodigd waren’. Dus: niet iedereen is welkom, de bruiloft is voor een selecte groep gasten, die al eerder een kennisgeving van het komende bruiloftsfeest hadden ontvangen. Geen van allen willen ze komen. Ze geven geen reden op. De weigering is een klap in het gezicht van de koning.

De zaakkant duidt op God, de koning van de wereld, die met het volk Israel sinds Abraham een speciale band heeft. Dat zijn de genodigden die nu uitgenodigd worden voor de bruiloft. De slaven die de uitnodiging overbrengen zijn niet de profeten van vroeger (zoals in de vorige gelijkenis van de onrechtvaardige pachters), maar de discipelen die door Jezus (Mat 10) er op uit werden gezonden om Israel tot het geloof aan Jezus te bewegen.

4-7: de tweede uitnoding
De beeldkant: Na de weigering volgt een tweede uitnodiging door andere slaven. Nu geeft de koning hun expliciet de boodschap mee. Ze moeten zeggen dat de maaltijd klaar staat (perfektum), stieren en mestvee zijn geslacht (opnieuw voltooide tijd), alles is klaar, komt (gebiedende wijs) naar de bruiloft.
Maar ondanks alle klem en nadruk komen de genodigden
niet. Ze verwierpen of negeerden de slaven en gingen weg. Een reden geven zij niet op, maar valt wel af te leiden uit wat de genodigden gaan doen: de één gaat naar zijn akker, de ander naar zijn handel. Blijkbaar vinden ze hun dagelijkse werkzaamheden belangrijker en willen ze geen tijd vrij maken om met de koning blij te zijn op de bruiloft van zijn zoon. Andere weigeraars gaan zo ver dat ze de slaven arresteren, mishandelen en zelfs doden. Dat getuigt van nog wat anders dan onverschilligheid: ze hebben een hekel aan de koning.
Het geduld van de koning is nu op. Hij reageert woedend en stuurt zijn soldaten, laat de moordenaars oppakken en hun stad in de as leggen.

De zaakkant wijst op het lot dat de missionarissen van de vroege kerk treft als ze in Israel het evangelie van Jezus brengen: van schouderophalen tot irritatie en geweld.

In het jaar 70 gebeurde wat niemand voor mogelijk hield: de heilige stad Jeruzalem werd door de Romeinen met de grond gelijk gemaakt. Ruim een miljoen bewoners en bezoekers van Jeruzalem kwamen daarbij om. De tempelschatten werden geroofd en naar Rome afgevoerd. De verwoesting van Jeruzalem geeft deze gelijkenis een bijzondere klem. Door nu vers 7 in te voegen duidt Mattheüs deze verschirkkelijke gebeurtenissen als het gevolg van het afwijzen van het evangelie. Daarmee lijkt hij te zeggen dat God achter deze verwoesting staat, zoals in het verleden profeten als Jesaja en Jeremia in hun dagen het onheil over Israel duidden. Maar Mattheus heeft vers 1 ook gezegd dat de koning in deze gelijkenis een menselijke koning is en niet de hemelse Koning. Daarmee zwakt hij zijn profetische duiding af. We moeten dus voorzichtig zijn met het aanwijzen van Gods hand in allerlei historische gebeurtenissen. Laten we uit dit vers maar niet meer meenemen dan dat het afwijzen van het evangelie grote gevolgen heeft. (zie ook 11-13).

8- 10: de derde uitnodiging
Beeldkant: Weer spreekt de koning tot zijn knechten. Alles is klaar voor het bruiloftsfeest, maar het was aan de genodigden niet besteed. Ze wisten het feest niet op waarde te schatten. Nu moeten de slaven erop uit om andere mensen te vragen. Het maakt niet uit wie dat zijn: zoveel als ze er maar vinden op de toegangswegen van de stad (blijkbaar toch niet verwoest ondanks vers 7). Iedereen is welkom. Het feest moet en zal doorgaan.
De slaven doen wat hun gezegd is. Ze vragen iedereen zonder aanzien des persoons: slechte en goede mensen. En de bruiloftszaal werd vol van ‘aanliggenden’, dwz gasten die aan tafel gingen aanliggen (vroeger zat men niet aan tafel zoals nu). Uit 11 valt op te maken dat de gasten allemaal een feestkleed (geen ‘zondagse kleren’, maar een schoon, fris overkleed) meenamen. Dat zo’n kleed werd uitgereikt bij de ingang van de feestzaal staat er niet. Er zijn ook geen bronnen waaruit valt op te maken dat dat in die tijd de gewoonte was.

Zaakkant: Voor Jezus en de eerste christelijke gemeente moet het een raadsel en een grote teleurstelling zijn geweest dat het evangelie zo weinig gehoor vond in Israel.
Daarentegen vonden mensen uit andere volken het wel aantrekkelijk. Dat brengt Paulus ertoe te zeggen dat de afwijzing door Israel er toe leidde dat het evangelie de heidenvolken werd aangeboden en bij hen gehoor vond (Rom 9-11). Dat nu brengt Matheüs onder woorden met deze gelijkenis van Jezus. Nadat de aanvankelijke genodigden twee keer weigerden om te komen, gaat de uitnodiging tenslotte naar mensen voor wie het bruilofstmaal in eerste instantie niet bedoeld was: de heidenvolken. Iedereen is er welkom. Het evangelie is universeel. Dat Israël op een dag van zijn dwaling terug zal komen – zoals Paulus gelooft – zegt
Mattheüs niet, maar hij bestrijdt het evenmin.

11-13: het bezoek van de koning
Beeldkant: Het feest is in volle gang als de koning de feestzaal binnenkomt om ‘de aanliggenden’ (zijn gasten) te zien. Hij ziet daar een man die niet passend gekleed is. De koning spreekt hem nog met ‘vriend’ aan, maar zijn vraag is kritisch: ‘hoe ben je hier binnengekomen zonder bruiloftskleed?’ De man is met stomheid geslagen, een excuus of antwoord blijft uit. Voor de koning is het duidelijk: deze man hoort hier niet, hij is het feest even onwaardig als de genodigden van het eerste uur. Hij geeft zijn dienaren bevel om diens handen en voeten te binden. Gebonden moeten ze hem uit de feestzaal verwijderen zodat hij niet meer terug kan komen. Zo verdwijnt hij voorgoed uit het zicht van de koning in de uiterste duisternis die een plek is van gejammer en tandengeknars. Dwz hij zal met spijt en wroeging terugdenken aan zijn ongepaste gedrag waarmee hij zichzelf onmogelijk maakte op het bruiloftsmaal.

Zaakkant: Het evangelie kan dan wel universeel zijn, dat betekent nog niet dat iedereen zo maar de op de bruiloft welkom is. Men moet er op gekleed zijn., een bruikloftskleed hebben. Het bruiloftskleed is de mantel der gerechtigheid waar Jesaja (61: 10) van spreekt: ‘Ik vind grote vreugde in de HEER, mijn hele wezen jubelt om mijn God. Hij deed mij het kleed van de bevrijding aan, hulde mij in de mantel van de gerechtigheid, zoals een bruidegom een kroon opzet, zoals een bruid zich tooit met haar sieraden.’ Deze mantel van gerechtigheid is het geschenk van genade en vergeving dat God in Jezus aanbiedt aan ieder mens. (vgl Luc 15: 32)

De mantel aannemen en aantrekken betekent het evangelie geloven én daarnaar proberen te leven. Gelovigen kunnen hun uitnodiging voor de bruiloft verspelen wanneer ze dat laatste niet doen en geen werk maken van de gerechtigheid die bij het geloof hoort. Het behoren bij de kerk betekent niet dat men zich kan rijk rekenen alsof men dan gegarandeerd wel goed zit. Dat is wat de profeten en Jezus Israel kwalijk namen. En deze kritiek houdt Mattheüs de jonge, opkomende kerk voor. Paulus doet dat ook (Rom 6: 1 en 6: 15) evenals Judas (1: 4) en het laatste bijbelboek (Opb 3: 4 – 5; 3: 18; 19: 8) . Geloof is geen heilsbezit, maar een houding van vertrouwen die naar gerechtigheid doet verlangen en daartoe aanzet.
Deze waarschuwing komt in vers 14 kort en bondig naar voren.

14: waarschuwing
Een spreuk als conclusie van de gelijkenis. ‘Velen’ is een hebraïsme, een Joodse manier van zeggen, en betekent ‘allen’. Allen zijn geroepen, dwz God biedt het evangelie aan alle mensen uit Israel en de heidenvolken, zonder aanzien des persoons.
Maar weinigen zijn uitverkoren, dus velen horen er bij nader inzien niet bij. Dat duidt hier niet op de leer dat God geheel willekeurig sommigen verkiest, anderen verwerpt (predestinatie). De afgewezenen zijn bij Matheüs mensen die zelf hun afwijzing veroorzaken, door nl geen bruiloftskleed te dragen, dwz zij maken geen werk van de gerechtigheid die bij het geloof hoort.

terug