Inleiding
Mattheüs plaatst uitspraken van Jezus vaak thematisch bij elkaar in grote redevoeringen. De laatste is de ‘eschatologische rede’ over wat er op het eind van de geschiedenis zal gebeuren. Die rede vinden we in Mat 24 en 25. Jezus spreekt daar niet in het openbaar (als Mat 23: 1) , maar richt zich tot de discipelen (Mat 24: 1). Hij eindigt met het bekende verhaal over de schapen en de bokken (Mat 25: 31-46). Het is geen gelijkenis, maar een ‘oordeelsdialoog’ die in het kader van ‘de laatste dingen’ een groot gewicht krijgt en zeer klemmend overkomt. Jezus geeft hier antwoord op de vraag ‘waar komt het op aan?’ Wat is het criterium waarop mensen tenslotte beoordeeld zullen worden?
Mat 25: 31-33
Dat er zoiets als een beoordeling zal plaatsvinden maakt vers 31 direct al duidelijk. De menselijke geschiedenis blijft niet dat door elkaar van goed en kwaad. Die verwarde kluwen van recht en onrecht, die wij niet ontwarren kunnen zonder de ellende nog groter te maken, gaat op een dag uit elkaar. Op Gods tijd zal de Mensenzoon komen om te oordelen.
Zijn oordelen betreft niet abstracte ideeën over goed en kwaad, recht en onrecht. Alsof dat dingen, geesten of machten zijn die echt bestaan. Zijn oordeel betreft de dragers van goed en kwaad: mensen die rechtvaardig of onrechtvaardig geleefd hebben. Alle mensen, alle volken (Mat 25: 32) moeten zich voor hem verantwoorden. Mensen kunnen zich niet in het collectief (volken) verschuilen. Het oordeel is individueel, persoonlijk.
Met de Mensenzoon doelt Jezus op zichzelf: na zijn lijden en sterven zal hij door God gerehabiliteerd worden (opstanding), de hoogste eer en alle macht krijgen (hemelvaart) om zijn leerlingen bij te staan (Mat 28: 16 – 20) in hun taak om het evangelie wereldwijd bekend te maken. Hoe lang die tijd zal duren weet niemand (Mat 24: 36), maar tenslotte zal de Mensenzoon komen ‘met grote macht en heerlijkheid’ om ‘de uitverkorenen’ te verzamelen (Mat 24: 30v; vgl 16: 27). Zijn komst is een komst in ‘heerlijkheid, met al de engelen, en hij zal plaatsnemen op de troon der heerlijkheid’. Dwz hij is bekleed met de macht van God. Als een koning (vs 34) zal hij rechtspreken, straffen en belonen.
De volken zullen voor hem verzameld worden…De passieve formulering met worden maakt duidelijk dat dit het werk van God cq van zijn engelen is.
Schapen en Bokken
Zoals een herder schapen en bokken van elkaar scheidt, zo worden de mensen verdeeld in twee groepen. Dit herinnert aan Ezechiël 34 waar de profeet spreekt van een tijd dat God de verstrooide schapen van Israel bij elkaar verzamelt en redt. En daarbij rechtspreekt tussen het ene schaap (zwak, verdwaald: mensen die te kort zijn gedaan) en het andere (sterk, vet: mensen die alleen voor zichzelf gezorgd hebben), tussen de rammen en de bokken (Ez 34: 17).
Overigens zijn er uitleggers die ipv bokken aan geiten denken: de schapen met hun vacht kunnen buiten overnachten, de geiten moeten in de stal. Voor de uitleg maakt het niet uit. Het gaat er in beide gevallen om dat er twee groepen gevormd worden aan weerszijden van de Mensenzoon. Links is de ongunstige, niet-eervolle zijde. Rechts geldt als de kant van eer, kracht, geluk en zegen. De schapen gaan naar rechts, de bokken (evt geiten) naar links.
De gelijkenis maakt duidelijk dat
-
de schapen niet per se alle christenen zijn, er zouden ook niet-christenen bij kunnen horen
-
de bokken niet per se alle niet-christenen zijn, er zouden ook christenen bij kunnen horen
Het criterium is dus niet het al dan niet behoren tot de kerk of de christenheid. Wat is het dan wel waarop je beoordeeld wordt? Dat is je houding tov een derde groep: de onzaanzienlijken
Een derde groep
Behalve de schapen en de bokken rechts en links van hem spreekt de Mensenzoon van ‘één van deze van mijn onaanzienlijkste broeders'(40) en van ‘één van deze onaanzienlijken’ (45). Wijst Jezus dan op de schapen aan zijn rechterhand? Daar lijkt het niet op. De vraag van de mensen recht en links is dan niet logisch. En het antwoord van de Mensenzoon zou dan hebben geluid “wat jullie voor elkaar (niet) hebben gedaan, dat heb je aan mij (niet) gedaan”. Het heeft er meer van dat er een derde groep is. Wie zouden dat dan kunnen zijn? Op die vraag zijn twee antwoorden mogelijk:
-
Sociaal-universeel
Met de onaanzienlijksten (Mat 25: 40 en 45) zouden arme, hulp-behoevende mensen in het algemeen bedoeld zijn.
‘Alle volken’ uit Mat 25: 32 is dan op te vatten als Israel plus alle niet-Joodse volken plus de kerk bestaande uit gelovigen van Joodse of niet-Joodse komaf.
In deze uitleg worden joden, christenen en andersgelovigen beoordeeld op wat ze gedaan hebben voor mensen die tekort kwamen. De slachtoffers daarentegen hoeven zich niet te verantwoorden, de Mensenzoon rekent hen direct al tot de zijnen.
Dit veronderstelt dat Jezus zich identificeert met mensen in nood in het algemeen en hen als zijn broeders ziet. Dat klopt met wat Mattheüs van Jezus vertelt: hoe hij keer op keer omziet naar mensen. Daar staat tegenover dat nergens in Mat arme, zieke, verdrukte mensen ‘broeders’ worden genoemd en ‘broeders’ de tweede keer achterwege blijft (Mat 25: 45). -
Religieus-christelijk
Met de onaanzienlijksten (Mat 25: 40 en 45) zouden uitgezonden discipelen bedoeld zijn. Dat sluit aan bij Mat 10: 42 “Wie één van deze kleinen, omdat hij een discipel is, ook maar een beker koud water te drinken geeft, voorwaar ik zeg u, zijn loon zal hem geenszins ontgaan.” (vgl Mat 18: 6. 10 en 14). Dit argument zou sterker zijn als er telkens hetzelfde woord was gebruikt, maar dat is niet het geval: de ene keer is er sprake van ‘geringen’, de andere keer van ‘kleinen’
Met de volken Mat 25: 32 zijn dan bedoeld de heidenvolken + Israel + gelovigen-die-niet-als-evangelist rondgingen.
In deze uitleg worden de ‘gewone’ gelovigen, Joden en niet-Joden beoordeeld op wat ze al dan niet gedaan hebben om de zendelingen van de Heer te helpen. De uitgezondenen daarentegen hoeven zich niet te verantwoorden, de Mensenzoon rekent hen direct al tot de zijnen.
Dit veronderstelt dat Jezus zich identificeert met zijn evangeliserende apostelen die het moeilijk hebben. Dat zien we een enkele keer vaker, bv in Mat 10: 32. 40-42; vgl 28: 10 en 12: 49. In de gezondenen is de zender aanwezig.
Toch lijken de aanduidingen ‘geringen’ of ‘kleinen’ beter bij ‘mensen in nood iha’ te passen, dan bij rondtrekkende zendelingen die er slecht aan toe zijn. Dat kwam niet zo vaak voor, dat ‘geringen’ of ‘kleinen’ een synoniem of uitdruking voor apostelen-in-nood werd.
Afweging
De eerste interpretatie brengt de sociale nood van alle mensen scherp onder de aandacht. Van mensen en zeker van christenen (geraakt door de liefde van Jezus) mag verwacht worden dat zij omzien naar mensen die te kort komen. Daar worden zij en ieder ander op beoordeeld. Dat past goed bij wat we verder in de bijbel vinden: profeten hameren er meer dan eens op dat voor God sociale gerechtigheid belangrijker is dan de religieuze inspanning van het offeren van dieren of het vasten op de sabbat. (Jes 58)
De tweede interpretatie loopt hier op uit: De evangelist haalt in een tijd dat de spanningen tussen Joodse volgelingen van Jezus en het traditionele Jodendom oplopen, dit woord van Jezus naar voren ter bemoediging van de christelijke gemeenschap. Daarbij houdt de evangelist de mogelijkheid open dat aan Joodse en heidense zijde er velen gevonden zullen worden die bij de rechtvaardigen zijn te rekenen. Omgekeerd is de evangelist kritisch tav zijn eigen achterban: ‘lauwe’ volgelingen van Jezus die wel ‘Here Here’ zeggen, maar hun zendelingen niet met raad en daad helpen. Die kritiek klinkt vaker in dit evangelie, vooral in de bergrede.
Mijn voorkeur gaat uit naar de eerste interpretatie: sociaal en universeel. Zonder hulp te bieden aan mensen (joden, christenen en andere) zullen we de toets der kritiek niet doorstaan. Zonder praktische inzet voor mensen in nood is geloof een filosofietje, comfortgeloof. Wie geraakt is door de liefde van Christus kan niet anders dan met ontferming bewogen zijn en omzien naar de naaste. Hij of zij doet dat samen met andere christenen en alle mensen die het hart op de goede plek hebben.
Mat 25: 35 – 39 en 42 – 44
Vier keer komen dezelfde zes werken van barmhartigheid terug, telkens in dezelfde volgorde:
– voeden van de hongerigen,
– drinken geven aan de dorstigen
– opnemen van de vreemdelingen
– kleden van de naakten
– bezoeken van de zieken
– gaan naar de gevangenen
In de Joodse wereld bestonden ook dergelijke lijstjes van ‘goede werken’. Daar kwamen ook nog op voor:
– vrijkopen van mensen die tot slaven waren gemaakt
– gastvrijheid
– het opvoeden van weeskinderen
– het begraven van de doden.
Die laatste werd in de christelijke traditie aan de zes van Mat 25 toegevoegd. Bekend is het schilderwerk ‘de zeven werken van barmhartigheid’ van de Meester van Alkmaar (1504).
We zijn natuurlijk vrij om het lijstje nog langer te maken:
– bezoeken van eenzamen
– troosten van wie treuren
– meewerken met schuldhulpverlening
– verslavingszorg mogelijk maken enz.
Verbazing
De rechtvaardigen reageren verbaasd. Heer, Wanneer hebben wij U….? Omdat ze vergeten zijn dat ze rechtvaardig handelden? Want rechtvaardig handelen doe je als vanzelf, spontaan, vanuit je hart; niet uit berekening. Misschien, maar meer nog omdat ze niet wisten dat ze door mensen in nood te helpen, de Mensenzoon (die ze nu ‘Heer’ noemen) barmhartigheid hebben bewezen. Het antwoord benadrukt de nauwe band, de indentificatie van de Mensenzoon met mensen in nood.
De onrechtvaardigen zijn net zo verbaasd als eerst de rechtvaardigen. Heer, wanneer hebben wij U in de steek gelaten? Zij krijgen te horen dat zij niet hebben omgezien naar mensen in nood. Daarmee lieten ze Mensenzoon in de steek.
De Mensenzoon vereenzelvigt zich met mensen-in-nood. Hij trekt zich hun lijden aan. Dat is typerend voor Jezus en zijn God. Jezus gaat tot het uiterstte om mensen terecht te brengen. Hij geneest, hij voedt, hij bezoekt. Hij bevrijdt ook van die andere nood: van zonde, schuld en dood. Daar heeft hij zijn leven voor over. Wie geraakt zijn door dit alomvattende en allesgevende liefdebetoon en iets ’terug’ willen doen, kunnen hun dank en liefde aan Jezus bewijzen door om te zien naar mensen in nood, die hem werkelijk ter harte gaan. Hij heeft zich met hen vereenzelvigd.
Mat 25: 34. 41. 46
34 Voor de schapen rechts is er een zegen. Ze zijn welkom om deel te nemen aan Gods nieuwe wereld: het koninkrijk dat al sinds de grondvesting van de wereld voor de rechtvaardigen bestemd is. Het plan dat God van meet af aan in gedachten heeft, komt uit!
41 Voor de bokken links is er een vloek. Ze moeten naar het eeuwige vuur dat bestemd is voor de duivel en zijn engelen. Dit is niet te verwarren met de hel waarmee in de middeleeuwen de mensen werden bang gemaakt. Het eeuwige vuur is niet een plaats van eindeloze martelingen. God is geen sadist. Het eeuwige vuur wijst erop dat de dragers van kwaad en onrecht voorgoed verdwijnen. Voor de duivel en zijn engelen en de onrechtvaardigen is geen plaats meer in Gods nieuwe wereld. De beulen trekken niet voor eeuwig aan het langste eind.
46 Het laatste vers vat dit oordeel kernachtig samen. Als je goed oplet, ontdek je een chiasme tov de voorgaande verzen. Het begint met eerst de rechtvaardigen, dan de onrechtvaardigen. Het eindigt met eerst de onrechtvaardigen, dan de rechtvaardigen.