Ps 31: 16 Ps 31: 16

Mijn tijden zijn in uw hand, red mij
uit de hand van mijn vijanden en vervolgers.

Bovenstaande woorden komen uit psalm 31, die aan David wordt toegeschreven. We vinden ze in vers 16. Wat precies de situatie is, valt niet te achterhalen. Maar zoveel is wel duidelijk, dat de dichter er slecht aan toe is en dat zijn vijanden uit zijn op zijn ondergang. In die moeilijke omstandigheden spreekt David zijn vertrouwen in God uit: 'mijn tijden zijn in uw hand.'

In een mensenleven zijn er de meest uiteenlopende tijden. Prediker weet er heel wat te noemen: een tijd om te lachen, een tijd om te huilen bv. Veertien van zulke paren somt hij op (Pred 3). Telkens gaat het om uitersten: een tijd van oorlog, een tijd van vrede. En vast zijn er nog veel meer van zulke tegenstellingen te bedenken. Het leven is er vol mee. Het leven zelf is uitgespannen tussen twee uitersten: een tijd om geboren te worden, een tijd om te sterven. Al die tijden, dwz heel zijn leven van begin tot eind, en alle hoogte- en dieptepunten daartussen, weet David in Gods hand. Niets gaat er buiten Hem om. Het loopt Hem niet uit de hand. Paulus borduurt daar op verder en schrijft dat God alle dingen doet meewerken ten goede (Rom 8: 28).

Het bijzondere is nu, dat David met dat hele grote vertrouwen van hem, in de volgende regel bidt 'red mij uit de hand van mijn vijanden en vervolgers'. Hij vindt het kennelijk nodig om zijn zaak bij God onder de aandacht te brengen. En opmerkelijk hoe hij dat doet. Hij lijkt wel vergeten, dat heel zijn leven in Gods hand ligt; nu zegt hij dat hij in de hand van zijn vijanden is. David dacht zelfs dat er geen redding meer mogelijk was (31: 23a). Zijn omgeving meende dat hij op sterven na dood was (31: 12)

Zo maakt David duidelijk wat geloven is als het spannend wordt in je leven.
Voor het geloof is er de onzichtbare hand van God. Maar je ziet de zichtbare hand van ziekte, verval en andere vijanden.
Je weet van een hand in het verborgene die je draagt; maar in werkelijkheid voel je je in de greep van handen die je kunnen breken.
Je hoopt op een hand waarin je veilig bent; maar je vreest tegelijk de hand van ziekte en dood.

David, Paulus (en de hele bijbel) maken zo duidelijk dat wie gelooft allebei mag en moet uitspreken: geloof en zorgen; hoop en vrees. Geloven is beide handen benoemen en dan proberen de weg te gaan die voor je ligt.
Voor David kwam de verhoopte redding van zijn vijanden. Zijn gebed is verhoord. Maar als het anders was gelopen, en hij was omgekomen, zou hij in zijn eerlijke gebed dan geen moed en kracht hebben gevonden?

PS: De NBV21 heeft maar één keer hand, de BGT zelfs helemaal niet. Ze vertalen wat vrijer waardoor dat samengaan van ene hand en andere hand is weggevallen. Vandaar dat ik uit de NBG van 1951 citeer. Die blijft dichter bij de oorspronkelijke Hebreeuwse tekst die twee keer van hand (jad) spreekt.

terug