Antisemitisme bij Mattheüs Antisemitisme bij Mattheüs
De stereotype verwijten die men in de Oudheid de Joden maakte, vinden we in dit evangelie niet terug. Wel treffen we elementen aan die in later tijd als olie op het vuur de Jodenhaat zouden aanwakkeren.
Dat was natuurlijk nooit de bedoeling van de evangelist. Hij schrijft zijn evangelie waarschijnlijk rond het jaar 80 in Antiochië of Damascus. Daar staat zijn gemeente van joodse christenen op gespannen voet met de joodse leiders van de synagoge aldaar. Het geschil betreft de interpretatie van de Torah. De joodse christenen denken daar, geleerd door Jezus, heel anders over dan de schriftgeleerden en farizeeën. Dat intern joodse conflict klinkt voortdurend door in dit evangelie. In een later evangelie, dat van Johannes, is de breuk van kerk en synagoge compleet, maar bij Mattheüs is het nog niet zover.

De schriftgeleerden en farizeeën (soms aangevuld met de Sadduceeën) komen er in dit evangelie slecht van af. Ze heten adderengebroed (Mat 3: 7; 12: 34 en 23: 33), huichelaars die vroom gedrag vertonen om door de mensen gezien te worden (Mat 6: 2. 15 en 16) die de geboden van God streng uitleggen, maar er zelf niet naar leven (Mat 23: 4). De zeven wee-spreuken in Mat 23: 13 - 33 hebben geen goed woord voor ze over.

Deze scheldpartij is niet fraai, doet ook geen recht aan de intenties van alle schriftgeleerden en farizeeën en is zeker niet gericht tegen het Joodse volk als zodanig. Hoe zat ook kunnen? De evangelist en zijn gemeente maken daar zelf deel van uit. De polemiek is daarom zo fel omdat het om de juiste interpretatie van de Torah gaat, één van de belangrijkste identiteitsbepalende kenmerken van het Joodse volk. Daar gaat het Jezus (in de visie van Mattheüs) om: hij wil deze pijler onder het Joodse volk zuiver houden. De Torah moet gedaan worden, royaal en van harte (Bergrede), geen tittel of jota ervan zal vergaan (Mat 5: 8).

Vooral op het laatst van het evangelie komt een andere groepering van het Joodse volk naar voren: het Sanhedrin, de Joodse raad van hogepriesters en oudsten van het volk. Aan hen had de Romeinse bezetter bestuur en rechtspraak in religieuze zaken gedelegeerd. Zij zijn het die Jezus laten arresteren, een schijnproces aandoen en door Pilatus laten veroordelen. Zo breidt de evangelist de kring van tegenstanders van Jezus uit met de verantwoordelijken voor zijn proces.

De evangelist gaat zelfs nog verder en maakt
het hele volk verantwoordelijk voor de dood van Jezus. In Mat 27: 15 – 25 is het eerst nog de menigte mensen op het plein, opgehitst door de Joodse Raad, die roepen om de vrijlating van Barabbas (vers 21) en om de dood van Jezus (vers 22 en 23). Dat laat Mattheüs uitlopen op Pilatus die zijn handen in onschuld wast en zegt: Ik ben onschuldig aan de dood van deze man. Dan spreekt Mattheüs niet meer van menigte, maar van heel het volk. Dat legt hij deze zelfvervloeking in de mond: ‘Zijn bloed over ons en onze kinderen!’  Dat wil zeggen: voor onze verantwoordelijkheid. In de eeuwen die volgden werd dit opgevat als een vrijbrief om Joodse volksgenoten de dood in te jagen als zouden ze daar ze zelf om gevraagd hebben.

De verschuiving van menigte (Gr. ochlos) naar het hele volk (Gr. pas ho laos) is buitengewoon ongelukkig:
  • Zo maakt Mattheüs heel het Joodse volk schuldig aan de dood van Jezus waar verreweg de meesten daar niets mee te maken hadden.
  • Mattheüs zegt daarbij dat het Joodse volk weet wat het doet en verantwoordelijkheid neemt voor de kruisiging van Jezus en de evt gevolgen daarvan voor zichzelf en toekomstige generaties (onze kinderen) te ondergaan.
  • Mattheüs gebruikt hier niet het gewone Griekse woord voor volk (ethnos; vaak de vertaling van het Hebreeuwse goi) maar laos, volk in de zin van Gods volk, verbondsvolk (vaak de vertaling van het Hebreeuwese ‘am). Maw Israël in zijn hoedanigheid als volk van God, heeft zichzelf op een geweldige manier geblameerd. Zo lijkt hij te zeggen dat de rol van Israël als volk van God is uitgespeeld.
  • Dat blijkt ook uit het zendingsbevel: dan geeft de opgestane Heer zijn discipelen de opdracht om alle volken (niet Israël) tot zijn discipelen te maken. De Heer zoekt zich een nieuw volk uit de heidenen. Een kleine rest uit Israel, volgelingen van Jezus, moet zich daarvoor in zetten.
Wie gedreven door Jodenhaat naar ‘redenen’ zochten voor hun vijandschap en geweld kwam deze passage buitengewoon goed uit. Na het concilie van Nicea (325) waarop het dogma werd geformuleeerd dat Jezus van hetzelfde wezen (homo-ousios) als God is, konden zij het hele Joodse volk zelfs voor ‘godsmoordenaars’ uitmaken en zichzelf wijsmaken dat hun geweld tegen het Joodse volk iets was waar het zelf om had gevraagd en waarmee zij God een dienst bewezen. Mattheüs heeft met deze verzen echter niet meer willen doen,  dan de verschrikkelijke gebeurtenissen uit het recente verleden duiden en verklaren. In het jaar 70 slaan de Romeinen de Joodse opstand met veel geweld en bloedvergieten neer en verwoesten Jeruzalem en de tempel. Welke lezer zal na ‘zijn bloed kome over ons’ niet gedacht hebben dat dat een vergelding was voor de moord op Jezus? Mattheüs heeft op geen enkele manier het antisemitisme van latere generaties willen legitimeren.

Na eeuwen van christelijk antisemitisme is het hoog tijd dat we deze passage milder uitleggen. Dat kan door:
  • in de exegese 'pas ho laos’ op te vatten als een synoniem voor de menigte op het plein; en dus niet voor het Joodse volk als geheel,
  • in de exegese 'laos' niet de theologische lading van verbondsvolk te geven, het kan ook gewoon 'volk' betekenen.
  • in de toepassing of prediking te benadrukken dat het niet de Joden zijn die Ui (Jezus) kruisten, en de krijgslui niet maar ik ben het, die U dit heb gedaan (Revius)
  • in de toepassing of prediking uit te leggen dat zijn bloed ook over ons moge komen: niet straffend, maar verzoenend, vergevend, reddend.

Antisemitisme bij Johannes, Paulus, Oudheid en boekbespreking Schäfer
 
terug