Ez 11
Ez 11
Opnieuw een visioen
In dit hoofdstuk vertelt de profeet-priester van nog een visioen, dat sterk lijkt op dat van Ez 8. Het gedeelte is uit vier delen opgebouwd:
- het visioen (vs 1 - 4)
- oordeelswoorden om door te geven (vs 5 - 13)
- heilswoorden voor Ez en de ballingen (vs 14 - 21)
- het einde van het visioen ( vs 22 - 25)
Ez 11: 1 - 4 het visioen
Een geest brengt Ezechiël naar de oostelijke ingang van de binnenste voorhof; niet de buitenste poort van de muur die het gehele tempelcomplex omringt.
Weer ziet Ez 25 mannen staan. Het zouden dezelfde kunnen zijn als in Ez 8: 16. Maar de Jaäzanja is een andere: hier is het de zoon van Azzur (niet de zoon van Safan). Er wordt nog iemand met name genoemd: Pelatja, de zoon Benaja. Beiden komen alleen maar hier in de bijbel voor. Er is weinig of niets over hen bekend. Ez weet alleen nog te melden dat het om twee leiders van het volk gaat. Een titel vergelijkbaar met 'vorsten van Juda', geen familiehoofden maar belangrijke mannen met een hoge bestuurlijke functie. Pelatja betekent 'de Here heeft gered'. Benaja betekent 'de Here heeft gebouwd'. Mooi namen waaraan zij misschien een misplaatst gevoel van zekerheid ontlenen. Want Ez komt met een boodschap die duidelijk maakt, dat er geen garanties zijn: de tempel kan verwoest worden, God kan Jeruzalem verlaten.
Deze leiders voelen zich echter zeker. 'Hier hoeven geen huizen gebouwd te worden'. Er zal geen verwoesting en dus ook geen herbouw nodig zijn. Bovendien menen ze dat de weggevoerde ballingen niet op korte termijn zijn terug te verwachten, en misschien wel nooit meer terug komen. En dat willen ze ook niet. Voor hen huizen bouwen vinden ze ook al niet nodig. Ze beschouwen zichzelf als de nieuwe regenten en wanen zich heer en meester. 'In deze stad horen wij thuis als vlees in een pot' zeggen ze. Dwz wij horen in Jeruzalem, wij zijn het uitverkoren vlees, de rest (in Babel) is afval.
Hun realisme - geen terugkeer op korte termijn - is terecht, dat vinden we ook bij Jer 29: 4. Maar de conclusie die ze daaraan verbinden is zelfingenomen, hoogmoedig, egoistisch en cynisch: ze willen profiteren van de nieuwe situatie. Zij vinden dat de ballingen maar in Babel moeten blijven (15). Uit wat er gebeurde maken ze op dat God het land aan hen in Jeruzalem heeft gegeven. Zij omarmen de nieuwe realiteit maar al te graag. Daarom moet Ez tegen hen profeteren.
Ez 11: 5 - 13 oordeel
De boodschap van Ez komt niet voort uit zijn eigen verontwaardiging, maar uit de geest van de Heer (vs 5, 7, 8).
Ez spreekt de boodschap uit. Dat is een onderdeel van het visioen. Of heeft hij of een ander op enig moment deze profetie ook in het echt aan de leiders in Jeruzalem over gebracht?
De profetie gaat uit van het vlees in de pot, maar draait die radicaal om. Niet de joodse leiders zijn het vlees in de pot, maar de mensen die door hun toedoen zijn omgekomen (vs 6). Dat ziet niet alleen op de slachtoffers die de Babyloniërs maakten toen ze Juda en Jeruzalem inlijfden bij hun rijk. Daarvòòr al ging het niet goed: in vers 12 lezen we van het niet naleven van de Torah. De trouw aan Gods geboden en de sociale gerechtigheid waren ver te zoeken. Men deed als de omringende volken: afgoderij, armoede en onrecht, moord. (Vgl Ez 22: 27 en Micha 2: 1v en 3: 1 - 3 en de geschiedenis van koning Achab en de wijngaard van Nabot (1 Kon 21).
Dat bloedvergieten rekent God hun aan. Ez stelt een zware straf (11) in het vooruitzicht:
- ze zullen uit de stad Jeruzalem verdreven worden (vs 7, 9)
- in het hele land niet veilig zijn (vs 10) - tot aan de grenzen van Israël (vgl 2 Kon 25: 6v - de zonen van Sedekia worden in Ribla, op de grens geëxecuteerd)
- door het zwaard omkomen (vs 8, 10)
- ze zullen geen leiders meer zijn, maar onderworpenen: anderen zullen over hen heersen (vs 9).
Zo zal de Heer hun doen beseffen (10, 12): 'de stad zal jullie pot niet zijn, en jullie zullen het vlees niet zijn' (vs 11) Maw: God weet wat voor vlees Hij in de kuip heeft. Hij zal de pot omkeren en leeg schudden.
Met deze profetie doorbreekt Ez ook de valse gerustheid van het vertrouwen op de tempel en Jeruzalem. Het heeft geen zin bij jezelf te zeggen dat je in deze heilige plaatsen niets kan overkomen omdat God die beschermen zal, als je de regels van God niet naleeft.
De profetie grijpt Pelatja zo erg aan, dat hij ter plekke sterft (vs 13). Is dat alleen in het visioen van Ez, of ook in het echt gebeurd? Hoe dan ook: dit is een slecht voorteken: de uitvoering van de aangekondige vergelding begint al.
Maar Ezechiël is ook ontdaan: Als er vanuit de leiding van Jeruzalem niets is te verwachten, waar moet dan de redding van Gods volk vandaan komen? ‘Ach HEER, mijn God, gaat U nu ook de rest van het volk nog vernietigen?’
Ez 11: 14 - 21 redding
De profeet krijgt het volgende antwoord. Al willen de Jeruzalemmers de ballingen niet terug en hebben ze zich het land toegeëigend - onder het mom dat de Heer het hun gegeven heeft - zo zal het niet blijven. Zeker het is zo, dat God de Heer het volk in ballingschap had gestuurd, maar daar heeft Hij niet in de steek gelaten. 'Ikzelf was daar voor hen een heiligdom, hoe pover ook' zegt God. Niet dat ze daar een tempel hadden, maar in hun geloof, gebed en levenswandel is Hij. Dat is een heel nieuwe 'eredienst', die hoe bescheiden ook, belangrijker is dan een tempel in Jeruzalem zonder Gods aanwezigheid. In de ballingschap vindt Israël zichzelf opnieuw uit: het leert te leven en te geloven zonder tempel. De nadruk verschuift naar een persoonlijker geloof en de studie van de Torah in de synagoge. In de ballingschap of kort erna ontstaan de definitieve versies van Gen, Ex, Lev, Num en Deut.
Dat zal later belangrijk zijn: in 70 nC verwoesten de Romeinen Jeruzalem en de tempel. Ook de tweede Joodse oorlog tegen de Romeinen (132- 135 nC) is een mislukking. Het overgrote deel van de Joodse bevolking in Israel raakt dan verspreid over de hele wereld: de diaspora of verstrooiing. Zonder tempel, heilige stad en heilig land overleeft het toch als volk. Het weet zijn identiteit te bewaren dankzij de synagoge en studie van de Torah. Het rabbijnse Jodendom zou de synagoge, die zijn wortels heeft in de ballingschap, het 'povere heiligdom' noemen. (vgl de huisgemeente: waar twee of drie in mijn naam... - Mat 18: 20)
Daarop volgt de belofte van God, de Heer dat Hij zijn volk overal vandaan zal bijeen verzamelen en terugbrengen in het land Israël. Het doel van die terugkeer is niet om Gods heerlijkheid daar weer te bezoeken, maar om die te herstellen: alle afgodsbeelden en wat daarbij hoort (de hele santekraam van Ez 8), moeten verwijderd worden. Maar zou het hierbij blijven, dan zou de geschiedenis zich weer herhalen. Er is meer nodig: een nieuwe instelling, een blijvend geloof. Ook dat hoort bij Gods belofte: een nieuwe geest. Het versteende hart van de ballingen zal Hij vervangen door een levend hart.
Het harde van het hart, dat zou kunnen wijzen op:
- in de ballingschap:
- het verdriet van de recente ervaringen heeft afgestompt, onverschillig enz. gemaakt
- voorafgaande aan de ballingschap:
- valse gerustheid: het ingebeelde geloof van 'wij hebben een tempel, een heilige stad enz'
- trots op eigen gerechtigheid, jezelf rechtvaardigen en niet meer weten dat je van genade leeft.
- het niet willen zien van armoede en onrecht, daar niets aan doen.
Heeft de ballingschap die oordelende en louterende uitwerking? Dat het harde hart plaats maakt voor een nieuw, en levend hart? Dat het volk daar in den vreemde, zonder tempel, weer leert dat God in de harten van mensen woont? Dat geloof vòòr alles iets is van hart en geweten? Dat daar een levenswandel bij hoort van gerechtigheid, van 'omzien naar elkaar?' En dat als een heilige levenswandel ontbreekt, een tempel, een stad en andere voorrechten niets voorstellen?
Met dat nieuwe hart zullen ze leven naar Gods wil, als mensen uit één stuk, echt mensen op wie je aan kunt. 'Zij zullen mijn volk zijn en Ik zal hun God zijn' belooft Hij (vgl Ex 6: 6) .Maar er klinkt ook een waarschuwing: wie alles bij het oude laat, zal Ik laten boeten. Dezelfde boodschap vinden we ook in Jer 31: 31 - 34, waar ook sprake is van een nieuw verbond.
Ez 11: 22 - 25
De volgende verzen herinneren aan Ez 1: 4 en Ez 1: 28 en vertonen grote gelijkenis met Ez 10: 18 - 22. Ezechiël ziet hoe de God van Israël (op zijn troonwagen) met wielen - voortbewogen door de cherubs - de stad Jeruzalem verlaat en gaat naar de berg aan de Oostkant: de Olijfberg. Kan Hij de stad niet echt opgeven? Wacht Hij daar op de tijd van de terugkeer? Dat kan allemaal zo zijn, maar in de eerste plaats betekent het vertrek van God, de Heer uit Jeruzalem iets dramatisch: Hij geeft stad en tempel over aan de verwoesting.
Het visioen eindigt ermee dat de geest Ezechiël weer terugbrengt bij de ballingen in Babel (land van de Chaldeeën). Daar vertelt hij hun van zijn visioen.
|