Ez 34
Ez 34
Herder
Een herder was een bekende verschijning in het Midden Oosten. Op de minder vuchtbare vlaktes zwierven ze rond met hun kudde, op zoek naar wat te eten en te drinken voor hun schapen. Voor de kudde is een goede herder levensnoodzakelijk. Zonder herder die de weg weet, de schapen in het oog houdt, de achterblijvers en wegdwalers terug brengt, de gewonde dieren verzorgt en de roofdieren verjaagt komt er van de kudde niets terecht. Een herder is onmisbaar. Maar dan moet het wel een goede zijn: die zijn taak serieus neemt. Aan een slechte die gemakzuchtig is heb je niets.
Koning
Dat bekende beeld is een metafoor geworden voor de koning en zijn volk. En in dat beeld spreekt Ezechiël namens God zijn aanklacht, oordeel en maatregelen uit over de leiders van het volk Israel.
In het begin (vers 1 - 16) lijkt het vooral te gaan over de koningen die voorafgaande aan de ballingschap zo slecht leiding hebben gegeven aan het volk.
Vanaf vers 17 lijkt het ook te gaan om de leiders uit de tijd van Ezechiël: de oudsten van het volk in de ballingschap.
Woorden van God
Ezechiël leidt zijn woorden in met de profeten-formule 'Dit zegt God, de Heer' (vers 2, 10, 11, 17, 20) of 'spreekt God, de Heer' (vers 8, 15, 30) of 'luister naar de woorden van de Heer' (7 en 9). Opvallend is vers 24 'Ik, de Heer heb gesproken'. Zo maakt Ezechiël duidelijk dat het niet zijn prive opvatting is, maar een boodschap die van de Allerhoogste komt, van het grootste belang voor de leiders en het volk.
Wee (Ez 34: 2 - 6)
Eerst komt de profeet met de aanklacht, ingeleid met 'wee jullie, herders van Israël'(vers 2b). Die luidt: 'jullie hebben alleen jezelf geweid' Dat verwijt wordt herhaald in vers 8 en 10. Maw de koningen hebben heel goed voor zichzelf gezorgd door de produkten van het volk te gebruiken en ondertussen hebben ze niets voor het volk gedaan. In vers 10 heet het zelfs dat de schapen gered moeten worden uit de mond van de herders.
De profeet ziet dit egoistische gedrag van de leiders als de reden waarom het volk niet tegen Assyrië en Babel op kon (verslonden door wilde dieren - vers 5) en in ballingschap werden afgevoerd (verstrooid over heel het aardoppervlak - vers 6).
Daarom (Ez 34: 7 - 11)
Het eerste daarom (vers 7 - 8) vat de aanklacht samen; er waren wel herders, maar die verzaakten zozeer hun opdracht dat het volk feitelijk geen herder had (vers 8).
Het tweede daarom (vers 9) leidt het oordeel van God in. Dat is tweeledig
- God de Heer zal het zelf voor zijn schapen opnemen: Ik eis mijn schapen op.
Dat werkt Ez uit in de verzen 11 - 16.
God zal zijn schapen zoeken, vinden en uit alle plaatsen waar ze verstrooid zijn geraakt weghalen en terugbrengen naar de waterstromen en grazige weiden van Israël (vgl Ps 23). De gewonde dieren zal Hij verbinden, zieke dieren gezond maken. De vette en sterke dieren doden. 'Ik zal ze weiden zoals het moet' houdt in opkomen voor wie zwak zijn, en het uitschakelen van hun belagers.
- De herders zullen niet langer zichzelf weiden en de kudde/het volk te kort doen.
Dat werkt Ez uit in de verzen 17 - 24
Hier is opvallend dat de koningen en leiders niet meer herders worden genoemd. Ez stelt ze hier voor als schapen tussen andere schapen, rammen en bokken (17 - 19), vette en magere schapen (20), zwakke en gehoornde (21) schapen. Maw de koningen en leiders zijn niet hoger, belangrijker dan de 'gewone mensen'. Hun grote fout is, dat ze dat niet wilden weten en van hun hoge positie gebruik maakten om zichzelf te verrijken. Hun taak was niet meer en niet minder dan het volk zo leiding te geven dat er vrede en recht in het land zou zijn, eten, drinken, onderdak, inkomen voor zijn bewoners.
Uit de geschiedenis is bekend dat de tijd van de koningen grote delen van de bevolking verarmden en huis en land verloren aan de machthebbers (Jeremia 22), die de ene akker na de andere afnamen (Jes 5: 8).
Rechtspreken
Twee keer valt het woord 'rechtspreken'. De eerste keer in vers 17 gecombineerd met het aanhalen van de aanklacht. De tweede keer in vers 20 stelt God een nieuwe herder in het vooruitzicht: een David. Dat herinnert aan koning David van weleer, aan wie de belofte gegeven was dat er altijd een zoon, een nakomeling van David, op de koninklijke troon zou zitten (2 Sam 7: 14). Hier belooft God een nieuwe David omschreven als 'mijn dienaar'. Hij zal de schapen wél weiden (vers 23) itt de slechte koningen en leiders uit Israels geschiedenis.
Deze woorden lopen uit vers 24: 'Ik de Heer, zal hun God zijn, en mijn dienaar David hun vorst. Het woord dienaar ('ebed) neemt ook Jesaja in de mond, in zijn profetieën over de lijdende knecht des Heren (Jes 52: 13 - 53: 12)
Een nieuw verbond
Daarmee is een fundamentele herstart aangekondigd. Die wordt in vers 25 beklonken met een vredesverbond. God belooft zodanig te zegenen dat alle dreiging voor de schapen is weggenomen: vrij van wilde dieren zal Hij het maken. (vers 25). In de volgende verzen maakt Ezechiël duidelijk wat dat betekent voor het volk: De regen zal zo regelmatig vallen, dat het land meer dan genoeg zal opbrengen en het volk er zonder zorgen kan leven. Er zal geen verdrukking van eigen koningen meer zijn, geen plunderingen en vernederingen door andere volken nog voorkomen. (vers 27b - 29) Deze heilstijd lijkt sterk op de zegen die verbonden is aan het naleven van de regels van het verbond in Deut 28 en vooral Lev 26. Het doet ook denken aan Jes 11.
De kern van de toekomstige heilstijd vinden we in de slotverzen: 'Ze zullen beseffen dat ik, de HEER, hun God, bij hen ben en dat zij, het volk van Israël, mijn volk zijn – spreekt God, de HEER. Jullie zijn mijn schapen, de schapen die ik weid; jullie zijn mensen en ik ben jullie God – zo spreekt God, de HEER.” (NBV21)
Vervulling?
Ezechiël heeft deze belofte niet in vervulling zien gaan. Pas vele jaren later kregen de ballingen de vrijheid om naar Israël terug te keren. Hun leiders waren niet echt beter dan de koningen van voor de ballingschap, al waren er uitzonderingen als bv. Ezra en Nehemia die als een goede herder volk en land probeerden te besturen.
Het Nieuwe Testament houdt het erop dat de ware zoon van David, de knecht des Heren, de goede herder Jezus van Nazareth is geweest. In Luc 15 vertelt de evangelist dat Jezus als een goede herder omziet naar wie afdwaalden: zondaars en onrechtvaardigen zoekt hij op om ze terecht te brengen. In Joh 10: 1 - 18 zegt Jezus van zichzelf dat hij de goede herder is, die niet leeft ten koste van zijn schapen, maar zijn leven geeft voor de zijnen.
|