Ezechiël 40 - 48
Ezechiël 40 - 48
In de slothoofdstukken Ez 40 – 48 geeft de profeet visioenen die hij in het 25-ste jaar van de ballingschap (Ez 40: 1) heeft gezien. Die gezichten betreffen vooral de nieuwe tempel in Jeruzalem (Ez 40:1 – 43: 12) en daarmee verbonden thema’s als het nieuwe altaar, de tempelwet, de tempelbeek en ook de grenzen en verdeling van het nieuwe Israël. Eerder, in Ez 8 en 11, heeft de profeet verteld hoe de heerlijkheid van de Here de tempel verliet en Hij met zijn volk in ballingschap was. Nu ziet Ezechiël hoe de Here met zijn gelouterde volk terugkeert uit Babel naar de tempel in Jeruzalem. De tempel die de profeet in zijn droom ziet, is niet de verwoeste of herstelde tempel van Salomo, maar één met andere maten en met een buitenhof die volledig vierkant is. Ezechiël wordt bij de hand genomen door een man, die er uitzag als was hij van koper, met een linnen snoer en een meetroede in zijn hand (Ez 40: 3). Deze functioneert als gids en brengt hem naar alle ruimtes van de tempel. Het visioen is nooit werkelijkheid geworden ondanks het uitdrukkelijke bevel in Ez 43: 11 om een nieuwe tempel volgens dit model te bouwen. In plaats daarvan werd de tempel van Salomo herbouwd. We moeten daar niet uit afleiden dat de tempel van Ezechiël als een hemels heiligdom in een hemels Jeruzalem opgevat moet worden. Integendeel: de profeet heeft een concreet aards heiligdom voor ogen gehad. Het heil van God is bedoeld voor echte mensen op deze wereld. Uit deze hoofdstukken bespreken we kort Ez 43: 1- 12 en Ez 47: 1 - 12 Ezechiël 43: 1 – 4 De gids neemt Ezechiël mee naar de oostpoort en daar ziet de profeet hoe de heerlijkheid van de Here naderbij komt en door de oostpoort de tempel binnengaat. Wat een contrast met Ez 8 en Ez 11 waar God zijn tempel verlaat! Ezechiël 43: 5 - 9 Dan bevindt Ezechiël zich in de binnenhof. Daar ziet hij dat de tempel gevuld is met de majesteit van de Here. Hij hoort ook een stem die duidelijk maakt dat God zijn tempel en volk nooit meer verlaten zal: ...dit is de plaats van mijn troon, de plaats waar Ik mijn voeten zet. Hier zal Ik voorgoed blijven wonen te midden van de Israëlieten. (NBV21) Nog een keer herinnert de stem aan het verleden. Hoe de koningen de tempel ontwijd hebben. Er is dan sprake van
Ezechiël 43: 10 – 12 Vervolgens krijgt de profeet opdracht om het model van de tempel goed onder de aandacht van het volk Israël te brengen. Dan zullen ze zich schamen over alles wat ze in het verleden gedaan hebben, met name de wandaden in de tempel en mogelijk ook het aan elkaar grenzen van tempel en paleis. God en koning, religie en politiek moeten niet vermengd worden, maar gescheiden blijven. Vers 11 onderstreept dat: het hele gebied rondom de tempel boven op de berg is allerheiligst. Met andere woorden: daar is geen plek voor een paleis. Dat moet op een andere plaats komen. Ezechiël 47: 1 De man, de gids, brengt Ezechiël naar de ingang van de tempel. Dat is de poort aan de oostkant. Vanuit de tempel stroomt er water onder de drempel van die poort naar het oosten. Het vervolg maakt duidelijk dat de profeet zich voorstelt dat in de tempel een rivier ontspringt die de hele omgeving - de woestijn van Juda en de Dode Zee - groen en vruchtbaar maakt. Waarschijnlijk stond het water van de bron Gichon, die Jeruzalem van water voorziet, model voor de paradijsrivier van het visioen. De tempelbeek die Ezechiël ziet volgt ongeveer dezelfde loop naar het oosten. Misschien meende men wel dat deze bron onder de tempel lag. Of dat het een van de paradijsrivieren uit Gen 2 was. Maar dat is speculatie. Ezechiël 47: 2 – 7 De gids neemt Ezechiël mee naar het stroompje water en de profeet moet er doorheen waden. Het stroompje blijkt elke 1.000 el wat dieper te worden. Eerst komt het water tot de enkel, dan de knie, dan de heupen en tenslotte is waden onmogelijk, Ezechiël moet zwemmen. Ergens doet het denken aan Jezus' gelijkenis van het mosterdzaadje dat heel klein is, maar uitgroeit tot een grote boom waar vele vogels kunnen nestelen. (Mc 4: 30 - 32) Als de profeet weer op de oever van de rivier is, ziet hij aan weerskanten veel bomen. Zo maakt het visioen iets duidelijk van de verrassende vernieuwing van het land en het leven als God er woont. Gods koninkrijk begint klein en onaanzienlijk, maar loopt uit op een spectaculaire vernieuwing die de hele wereld omvat. Ezechiël 47: 8 – 12 De gids legt uit dat de tempelbeek door het gebied ten oosten van Jeruzalem stroomt (richting Jericho) en dan in de Jordaanvallei komt en eindigt in Dode Zee. Die zee is zo zout dat er geen leven in mogelijk is. Maar door het water van de tempelbeek zal het zoet worden zodat er vissen in kunnen leven. Van Engedi (oase bij de Dode Zee) tot En-Eglaïm daar niet ver vandaan zullen vissers staan. Er zullen droogplaatsen voor netten zijn. Er zullen net zoveel vissen en soorten van vissen zijn als in de grote Zee, dat is de Middellandse Zee. Maar de moerassen en de poelen, die niet in verbinding staan met de tempelbeek worden niet zoet, daar blijft het water brak. Over de bomen van vers 6 merkt de profeet nog op dat het om vruchtbomen gaat, die hun blad niet verliezen. Elke maand zullen ze vrucht dragen. De vruchten zullen eetbaar zijn, de bladeren geneeskrachtig. Dat is allemaal te danken aan het water dat uit het heiligdom stroomt. Ezechiël beschrijft in mooie beelden het herstel van het paradijs, maar de boom met de verboden vrucht komt daarin niet terug. Doorwerking Later zou een andere ziener, Johannes van Patmos, deze beelden opnemen in zijn beschrijving van de nieuwe hemel en de nieuwe aarde (Opb 21 – 22). Jezus spreekt over het levende water dat hij zelf is (Joh 7: 37v) en dat hij geven wil aan de Samaritaanse vrouw (Joh 4: 10 - 14). | ||
terug | ||