Gen 2: 4b - 25
Gen 2: 4b - 25
Inleiding In dit tweede scheppingsverhaal ligt de nadruk op de mens: hoe God hem maakte, (Gen 2: 4b - 7) wat zijn roeping is en dat hij een partner heeft (Gen 2: 18 - 25). De wereld waarin hij leeft is niet zomaar natuur, of wildernis, maar een tuin (Gen 2: 8 - 14) die hem helemaal ter beschikking staat en die hij moet bewerken en bewaren (Gen 2: 15 – 17). Het is een verhaal met allerlei mythische symbolen zoals de paradijstuin, de levensboom, de boom van kennis van goed en kwaad, legendarische rivieren, het eerste mensenpaar. In Gen 3 komt daar de slang bij, in Gen 6 - 8 de zondvloed. Deze elementen behoren tot de toenmalige gangbare voorstellingswereld van het Midden Oosten. Vele volken hebben bv verhalen over een paradijstuin of een zondvloed. Daarin is Israël niet uniek. Wel in de accenten die de schrijver zet om de eigen boodschap van de bijbel stem te geven. Zulke mythische verhalen hebben oa. tot doel om te verklaren waarom de dingen zijn zoals ze zijn. Maw het zijn ook aetiologieën. Gen 2 geeft antwoord op de vragen hoe werd de mens een levend wezen? (vers 7b), waarom heet een vrouw mannin? (vers 23) waarom zal een man voor zijn vrouw zijn ouderlijk huis verlaten? (vers 24) en beiden waren naakt zonder zich voor elkaar te schamen, hoe kan dat? (vers 25). Tradities God heet in dit verhaal consequent Jahweh Elohim (HERE God) en niet Elohim (God) als in Gen 1. Zo zijn er meer verschillen tussen de beide scheppingsverhalen. Volgens de bronnentheorie hoort dit verhaal dus tot J: de Jahwistische traditie. Hier en daar lijkt het zelfs, dat de schrijver uit meerdere Jahwistische tradities heeft geput want:
Maken - Vormen De schrijver spreekt onbekommerd over het begin. De tijd en de aarde zijn er al. Hoe die gemaakt zijn, laat hij in het midden. Gods scheppende werk is hier opgevat als een maken of vormen zoals een pottenbakker van klei zijn aardewerk maakt. In de volgende verzen gaat het vormende scheppen door: de aanleg van een tuin (vers 8), de andere levende wezens (vers 19) en tenslotte de vrouw uit een rib van de man (vers 22). Daarnaast is er ook het scheppen op bevel: God laat allerlei bomen opschieten (vers 9) en vers 5 geeft aan dat God het binnenkort ook zal laten regenen. Uitgangspunt is dus een begin-aarde, voorgesteld als een desolate vlakte waar niets groeit of bloeit. Echter geen droge woestijn. Ondanks dat het niet regent, is het land vochtig genoeg: water uit de aarde bevloeit elke plek (vers 6). Struiken en gewassen kunnen er pas komen als er eenmaal regen valt en er mensen zijn om het land te bewerken. De dieren - nog later geschapen - zijn als hulp voor de mens bedoeld, maar kunnen die rol niet vervullen (verzen 18 - 21). De mens De mens (adam, hier niet als eigennaam, maar als abstract begrip, soortnaam, mensheid) hoort helemaal bij de aarde. Zoals de struiken en gewassen eruit opschieten, zo wordt de mens gemaakt van stof, van aarde (adamah). Dood materiaal, dat van God echter de levensadem krijgt ingeblazen. Later zullen we horen dat de mens bij zijn dood weer ont-leed zal worden in de elementen waaruit hij is samengesteld: Zijn levensadem keert dan terug naar God (Ps 31: 16; vlg Luc 23: 46), zijn lichaam terug naar de bodem: aarde tot aarde, stof tot stof (Gen 3: 19; vgl Ps 90: 3). Zo maakt de schrijver duidelijk dat de mens bestaat als een broos en breekbaar wezen (vgl de aarden kruik, 2 Kor 4: 7). Hij is voor zijn leven helemaal van God afhankelijk. De mens is als man (isj) gedacht, later komt de vrouw (isja) erbij. Beiden zijn nog anoniem, de naam Eva horen we voor het eerst in Gen 3: 20, Adam in Gen 4: 25. De tuin Ten behoeve van de mens legt de Here God een tuin (gan) aan. Die tuin ligt in het (verre) Oosten, in de verder onbekende streek Eden (vers 8 en 10). Op andere plaatsen lijkt het of de hele streek Eden een tuin is. (vers 15, 23 en 24). Mogelijk heeft de auteur gedacht aan een afgeschutte oase in het oosten van de Syrisch-Arabische woestijn. De naam Eden wijst op luxe, overvloed. Ons woord paradijs komt van de Griekse vertaling van het Oude Testament. Daar is Eden met paradeisos vertaald. De hof van Eden heet ook wel de tuin van Jahweh (Jes 51: 3) of de tuin van God (Ez 28: 13). Overal op aarde zijn bronnen (vers 6). De tuin krijgt echter (ook?) z'n water van een rivier die in Eden ontspringt, door de tuin loopt en die vruchtbaar maakt. Als de rivier de tuin verlaat, splitst deze zich in vier stromen: de Pison, de Gichon, de Tigris en de Eufraat. Met de laatste twee zijn de huidige rivieren in Mesopotamië met dezelfde namen bedoeld. De Pison en de Gichon zijn niet aan te wijzen op onze landkaarten. De Pison is verbonden met het land Chawilla: een land waar uitstekend goud, balsemhars en onyx (edelsteen van kwarts) is. De Gichon stroomt om Nubië heen. Men heeft wel aan de Ganges in India en de Nijl in Egypte gedacht. Meende de auteur dat deze vier rivieren aftakkingen van de basisrivier van Eden zijn of waren? De tuin is een royale lusthof: allerlei bomen laat God er opschieten, die er aanlokkelijk uitzien en heerlijke vruchten voortbrengen. In de tuin staan twee speciale bomen:
Bewerken en bewaren God plaatst de mens in de tuin met de opdracht die te dienen/bewerken ('abad) en bewaren (sjamar) (vers 15). De paradijselijke tuin heeft alleen maar een beetje onderhoud nodig. Dat is wel iets anders dan de westerse omgang met de natuur die op exploiteren is gericht, waarbij we milieuvervuiling en het uitsterven van planten en dieren op de koop toenemen. Dat is een ernstige ontsporing waarmee we onszelf in de vingers snijden omdat we in alle opzichten zelf deel uitmaken van de levende en dode natuur, zoals de bijbel ons hier al weet te vertellen. Een partner God stelt bij zichzelf vast dat het niet goed (tof) is, dat de mens alleen (op zichzelf, afgescheiden) is. Is dat
In een eerste ronde biedt God hem nl de wilde dieren, het vee en de vogels aan. De mens geeft er namen aan maar vindt niet de passende hulp (ezèr). Wel schapen voor de wol, bijen voor de honing, koeien voor de melk, een paard voor de ploeg enz., maar geen partner, geen hartsvriend, geen zielsverwant. Wel dieren om over te bevelen (zakelijke ik - het verhouding), maar geen medemens om jij tegen te zeggen. Hij heeft hier niet genoeg aan: de mens is een communicatief wezen, op ik - jij relaties aangelegd. Er volgt een tweede ronde. God laat de mens in een diepe slaap vallen, neemt een rib, stopt de plek weer dicht en maakt uit de rib een vrouw. Zij is letterlijk van hetzelfde vlees als de mens. Nu heeft hij een tegenover (nègèd): aanspraak, gezelschap en als het nodig is ook tegenspraak. Zo is de ene mens voortaan niet compleet zonder de ander. Samen houden ze elkaar in evenwicht. Vandaar dat de mens nu heel anders reageert dan toen God de dieren bij hem bracht. Hij roept het uit (vers 23): 'Eindelijk! been van mijn gebeente, vlees van mijn vlees. Mannin (isjah) zal ze heten, want genomen uit een man. (isj)’ Nu heeft de mens iemand om warme betrekkingen van vriendschap en liefde mee aan te gaan. Zo maakt dit verhaal ook duidelijk waarom een man zijn ouderlijk huis verlaat (vers 24):
Dit paradijs is in alle opzichten symbool voor de staat van onschuld en zuiverheid. Kleding is overbodig: er is geen schaamte dat ze hun naaktheid zouden bedekken voor elkaar (25). Man - Vrouw De mens heeft een helper nodig. En dat niet zozeer om het verzetten van werk, of het leveren van grondstoffen. Dan zou de mens aan een trekpaard en een paar melkkoeien enz wel genoeg hebben. Het gaat om contact van hart tot hart, om het delen van gevoelens, om ik - jij. Dat daar ook sexuele gemeenschap bij hoort is in Gen 2 vanzelfsprekend (vers 25), maar het krijgt geen bijzonder gewicht, alsof dat de hoofdzaak zou zijn van het bij elkaar horen als man en vrouw. Tegenwoordig weten we dat zo'n hechte relatie niet voorbehouden is tot man - vrouw relaties, maar ook tot relaties van twee personen van hetzelfde geslacht. De helpende rol van de vrouw bestaat dus niet uit het verrichten van huishoudelijk of ander werk ten dienste van de man. Zij is niet zijn sloofje, maar zijn hulp (ezèr), dat kunnen we gerust een eretitel noemen: aan het begin van elke kerkdienst noemen we God immers ook zo 'onze hulp is in de naam van de Heer die .... (Ps 121: 2). Bijzonderheden adam > mens, mensheid. Later ook de naam van de eerste mens. erets > de aarde (planeet) is wat anders dan adama > 'aarde' in de zin van land, akker, grond, bodem om te ploegen en tarwe enz te verbouwen. adamah, adam, dam > aarde, mens, bloed isj, isja > man, mannin | ||
terug | ||