Gen 3: 14 - 24
Gen 3: 14 - 24
Wat eraan vooraf ging
Na dat de mens en zijn vrouw verteld hebben wat er gebeurd is, vraagt de Here God niet aan de slang wat die gedaan heeft. Hij neemt nu het woord en spreekt achtereenvolgens de slang, de vrouw en de man toe. Niet alle keren klinkt het ' vervloekt' ('aroer), maar de bestraffingen hebben wel alle dit gewicht. Opvallend is dat het doodsvonnis (Gen 2: 17) niet direct wordt voltrokken. Er volgen bestraffingen die ruimte laten voor een moeitevol leven, en zelfs op nieuw leven (nageslacht); echter alle leven zal op de dood uitlopen.
Gen 3: 14 - 15 (tot de slang)
De slang wordt vervloekt, dwz in de ban gedaan. Hij hoort voortaan niet meer bij de wilde dieren, maar ook niet bij het vee. Behalve een uitgestotene is hij ook een in het stof geworpene, een vernederde (vgl Ps 72: 9, Jes 49: 23, Micha 7: 17): op zijn buik zal hij kruipen en stof happen zijn hele leven (ja zelfs op de nieuwe aarde: Jes 65: 25).
Behalve uitgestoten en vernederd zal er ook vijandschap zijn tussen de slang en de vrouw, dwz tussen slangen en mensen in het algemeen. Zo verklaart de schrijver dat mensen de (gevaarlijke) kop van een slang willen inslaan, en slangen mensen in hun hielen willen bijten (vergiftigen om zich te verdedigen).
Deze woorden geven meer aan dan de moeizame relatie tussen mensen en slangen. Er zit ook in dat de mens zich nooit helemaal op zijn gemak zal voelen als hij het verkeerde doet, als hij aan de boze macht toegeeft. Zo geeft God de mens niet over aan het kwaad, maar blijft aan hem trekken. Deze strijd lijkt op een onbeslist gelijkspel uit te lopen: slang en mens weten elkaar dodelijk te verwonden. Maar als God deze vijandschap heeft ingesteld, dan zal daar toch - als Hij dat wil - eens een einde aan komen en de slang verslagen zijn?
De auteur van Gen 3 laat dat open, maar in de kerk beluisterde men hier al een aankondiging in van de komst van Jezus die de macht van de boze zou overwinnen. Vandaar dat dit vers 14 sinds kerkvader Ireneüs (140 - 202) wel 'proto-evangelie' (eerste of vòòr-evangelie) heet en ook wel 'de moederbelofte' (moeder van al Gods latere beloften). Binnen de context van de hele bijbel en gelezen binnen de kerk is dat een prima toepassing van deze tekst, maar een exegese van Gen 3: 14 is het niet. De schrijver geeft immers nergens blijk ervan dat deze woorden op de Messias zouden slaan.
Deze gelovige duiding is trouwens ook in het NT niet terug te vinden. Paulus of de evangelisten halen dit vers niet aan. Evenmin wordt ervan gezegd dat deze woorden zijn vervuld in Christus. Het enige wat een beetje in de buurt komt is Luc 10: 19. Daar zegt Jezus tot zijn discipelen: 'Ik heb jullie de macht gegeven om slangen en schorpioenen te vertrappen (vgl Ps 91: 13) en om de kracht van de vijand te breken, zodat niets jullie kan schaden.' Evt is nog aan Rom 16: 20 te denken, of Opb 12: 9 en 17.
Gen 3: 16 (tot de vrouw)
Voor de vrouw zijn de gevolgen van de zonde anders: een zwangerschap zal haar zwaar vallen. Haar moeite bij het baren bepaalt haar erbij dat ze een tamelijk onmachtig schepsel is en moet voorkomen dat ze zichzelf zou overschatten.
Ondanks de pijn van een bevalling, zal ze toch zich aangetrokken voelen door een man. Daarmee komt ze in de macht van haar man, die over haar zal heersen (masjal) Dit heersen van de man over de vrouw is dus geen scheppingsorde (zoals de zon die heerst - masjal - over de dag, Gen 1: 18), maar een gevolg van de zonde, behorend bij een gebroken wereld.
Gen 3: 17 (tot de mens)
God spreekt eerst uit wat Hij de mens kwalijk neemt. Hij heeft geluisterd naar zijn vrouw en gegeten van de verboden boom. Dit betreft natuurlijk niet 2 overtredingen, alsof het fout zou zijn dat een man naar zijn vrouw luistert. Maar als een vrouw, of wie dan ook, hem dingen voorstelt die tegen Gods gebod ingaan - zoals hier het eten van de verboden boom - dan is hem dat wel kwalijk te nemen: zowel het luisteren naar verkeerd advies als het handelen daarnaar.
Dan volgt de bestraffing: zoals de vrouw het zwaar krijgt bij het baren van kinderen, zo krijgt de man het zwaar bij het verbouwen van gewassen op zijn akker. In beide gevallen hetzelfde Hebreeuwse woord 'itsboon'.
De akker is vervloekt - niet de hele aarde - en brengt dorens en distels voort: onkruid dat niet te eten is. Voor voedsel (granen, groente en fruit) moet de mens moeite doen: akkers aanleggen, zaaien, onkruid wieden, snoeien, oogsten enz.Hij moet zweten voor zijn levensonderhoud. Zo zal het alle dagen van zijn leven zijn, tot hij terugkeert tot de aarde. Zo wordt ook de mens er dagelijks bij bepaald dat hij zichzelf niet moet overschatten: stof is hij, en tot stof zal hij terug keren. De onwilligheid van de aarde zal hem herinneren aan zijn eigen onwilligheid om God te gehoorzamen.
Natuurlijk gaat dit niet over enkel akkerbouw, maar over elke vorm van moderne arbeid. Trouwens als de schrijver in een nomadische samenleving of een vissersmaatschappij had geleefd, zou hij het over het moeitevol werken in die wereld gehad hebben.
Gen 3: 20 (tot de vrouw)
Op de uitgesproken straffen hebben de mens en zijn vrouw, laat staan de slang, niets te zeggen. Zij protesteren niet, zij kunnen alleen maar aanvaarden wat God besloten heeft.
Nu pas geeft de mens zijn vrouw een naam. Hij heeft de belofte van nageslacht in Gen 3: 16 gehoord en noemt zijn vrouw dan ook niet toevallig 'Eva' (chawwa) en legt zo een verband met 'leven' (chai).
Volgens de huidige etymologie komt Eva van een ander werkwoord, nl chawaw (warm zijn), maar ook dan is de link met leven gauw gemaakt: een dode voelt koud aan.
Gen 3: 21 (kleding)
Dan krijgen de mens en zijn vrouw kleren: een soort hemden die meer van het lichaam bedekten dan de vijgebladeren. De hemden zijn van dierenvellen gemaakt: schaapshuiden met de wol naar buiten gekeerd. De auteur vindt het kennelijk geen probleem dat de schapen door God geslacht werden en dat Hij het is die de mens die kleren aandoet. De auteur laat zo in elk geval wel goed de zorg van God voor de mens en zijn vrouw naar voren komen. Het verhaal geeft ook aan dat de dieren er zijn ten dienste van de mens, al wordt dat pas in Gen 9 zo duidelijk uitgesproken.
Gen 3: 22 - 24 (uit het paradijs)
De Here God houdt een zelfberaad en zegt: 'de mens is aan Ons gelijk geworden, kennende goed en kwaad'. Waarin bestaat de gelijkenis? In het zichzelf tot god zijn, dwz menen zelf te moeten, kunnen, mogen uitmaken wat goed en slecht is. Echter alleen God is in die positie, maar nu de mens zich ook zo gedraagt is hij aan God gelijk geworden. (Dit is dus heel wat anders dan het geschapen zijn naar Gods beeld en gelijkenis in Gen 1: 27).
Als de mens nu in het paradijs zou blijven, zou die toestand altijd zo voortduren: dan kan de mens immers bij de levensboom om vruchten van te plukken om daarmee ziekte, verval en dood van zich te houden. Dan zou de mens voorgoed slaaf van de zonde zijn. Dat wil God de mens niet aandoen. Dus moet die voor zijn eigen bestwil het paradijs uit zodat hij niet eindeloos onder de zonde zou blijven leven, maar op een dag sterft.
Het woord waarmee in vers 23 de uitdrijving wordt aangeduid is 'wegsturen' (sjalach) in de zin van verstoten, zoals een man zijn vrouw verstoot, of een heer zijn slaaf: zonder interesse nog in waar die heen gaan. God trekt zijn handen af van de mens. Het volgende vers 24 spreekt van wegjagen (garasj), verdrijven. Hij onteigent hem het paradijs: hij heeft er niets meer te zoeken.
De mens moet nu zijn bestemming om de aarde te bewerken buiten het paradijs zien waar te maken.
De ingang van de tuin van Eden is aan de oostkant gedacht. Om te voorkomen dat de mens daar ooit nog naar binnen zou gaan, plaatst God daar de cherubs (gevleugelde wezens die de wacht houden) en het heen en weer flitsende zwaard (de bliksem, vgl Ps 18: 15). Hun opdracht is duidelijk: zij moesten de weg naar de levensboom bewaken. Zou een mens proberen daar toch binnen te dringen, dan zou hij vastlopen in een dodelijk onweer.
De schrijver geeft niet aan waar de mens met zijn vrouw ging wonen. Er is wel gedacht aan de plek waaruit God de aarde had genomen om hem te vormen. Volgens buitenbijbelse geschriften zou dat Elda zijn (Jubilieeën) of de berg Moria (Targum). Gen 3 denkt aan het oosten van de Syrisch-Arabische woestijn (vgl Gen 2: 8 en 10).
|