Gen 4: 9 - 26 Gen 4: 9 - 26

Gen 4: 9 - 10
Nu vraagt de HEER aan Kaïn 'waar is je broer?' Dat is net als bij de vraag aan Adam (Gen 3: 9) geen vraag uit onwetendheid, maar om Kaïn bewust te maken van wat hij heeft gedaan.
Kaïn antwoordt, dat hij het niet weet en vult aan met 'ben ik de bewaarder (Hebr. sjomer) van mijn broer?' Met die toevoeging laat Kaïn zich van zijn onverschillige kant zien, maar daarin verraadt hij dat hij toch wel weet wat hij voor zijn broer hoort te zijn: een hoeder, een helper. Er klinkt ook spot in door: een sjomer is wat zijn broer is: een hoeder van schapen.
De Heer neemt daar geen genoegen mee. Hij heet niet voor niets de sjomer van Israel (Ps 121) . Zou Hij niet bemerken, zien, weten? Hij hoort hoe het bloed van Abel van de aardbodem, de akkergrond (Hebr. adamah) naar Hem roept (om gerechtigheid: genoegdoening, wraak).

Gen 4: 11 - 12
Het blijft niet bij horen. Het is te erg wat er gebeurd is, dit moet gevolgen hebben. God vervloekt Kain zoals Hij eerder de slang vervloekte (Gen 3: 14). Op deze plek, waar de aarde het bloed van Abel heeft opgenomen, kan hij niet langer blijven. Hij moet daar weg. De aardbodem - Kains akker - zal niets meer te oogsten opleveren. Ook al werkt Kaïn nog zo hard. De NBV21 vertaalt de alliteratie van het Hebr. na' - nad heel mooi met opnieuw een alliteratie 'dolend en dwalend'. Voor Kaïn rest een zwervend bestaan, dan hier, dan daar, zo zal Kaïn leven: nergens meer thuis.

Gen 4: 13 - 16
Kaïn vindt de straf te zwaar en zegt dat ook. Hij noemt vier punten

  1. U verjaagt mij nu van mijn akkergrond : Kaïn verliest zijn houvast: de vruchtbare akker
  2. ik zal voor uw aangezicht verborgen zijn : Nu hij zijn land moet verlaten vreest hij dat God niet meer bij hem zal zijn.
  3. ik zal dolend en dwalend over de aarde gaan : Zelf wilde hij niet een sjomer voor Abel zijn, maar hij wil wel dat God voor hem een wachter is en blijft.
  4. iedereen die mij tegenkomt zal mij doden : Hij die geweld gebruikte is zelf bang voor geweld.

Kaïn voelt zich een out-cast, een verstotene: niet langer welkom in de gemeenschap: onveilig, bedreigd. Wilde de schrijver van dit verhaal het akelig lot van zwervers verklaren als het gevolg van een oerschuld en een vloek? (etiologie)

Daarop verzacht de HEER de straf. De rechtsopvatting van de bijbel (cq God) is echt hoog: zelfs de moordenaar heeft recht op bescherming.

  • De HEER geeft hem een teken (Hebr. 'ot) zodat niemand die hem tegenkomt hem zou doden.
    Dat teken is waarschijnlijk een tatoeage op een duidelijke zichtbare plaats (voorhoofd, arm). Onduidelijk is hoe de tatoeage er uit ziet.
  • De HEER verzekert daarbij dat mocht iemand Kaïn toch doden, hem dat zevenvoudig gewroken zal worden. Dwz de moordenaar zal zeven familieleden aan de dood verliezen.

Zo is straf (4) min of meer teruggedraaid. Dat gebeurt ook met straf (3): Kain vestigt zich in Nod, ten oosten van Eden.
Zo blijven over straf (1) en (2): Kaïn verliest de omgang met de HEER. De naam Nod is een woordspel op na' - nad (dolend en dwalend), een toepasselijke naam voor het unheimische land waar zwervers ronddolen.

Al met al is er sprake van een merkwaardige omdraaiing: Abel, zwervende herder krijgt een vaste plek (een graf) <> Kaïn, een gevestigde akkerbouwer moet voortaan zwervend door het leven.

Gen 4: 17 - 18
In den vreemde, ver van de HEER is er toch toekomst en leven voor Kaïn: vijf generaties: Kaïn > Chanoch > Irad > Mechujaël > Metusaël > Lamech. Twee namen eindigen op 'el' dwz God. Gaan hier oude namen van kanaänitische goden achter schuil? Voor de uitleg maakt het niet uit. De naam Lamech betekent waarschijnlijk 'krachtige jonge man' en dat is wel relevant gezien het vervolg.

Gen 4: 19 - 22
Lamech nam twee vrouwen. Dat heeft niets met het geweld te maken waar hij om bekend staat. Het gaat om het in ontvangst nemen na het betalen van de bruidsprijs. Ada en Silla heten ze en bij elk verwekt hij twee kinderen
bij Ada

  • Jabal: de stamvader van hen die in tenten leven en vee houden.  Dus rondtrekkende hoeders van geiten en schapen.
  • Jubal:de stamvader van allen die op de lier of de fluit spelen. Dus rondzwervende muzikanten.

bij Silla:

  • Tubal-Kaïn, de smid - stamvader van allen die brons en ijzer bewerken. Dus rondreizende smeden.
  • Naäma, (de lieflijke) een dochter over wie verder niets wordt verteld. Dus: rondzwervende meisjes van plezier?

Zo wil de schrijver het buurvolk de Kenieten (een stam vooral in het zuiden van de woestijn) van zijn tijd herleiden tot Kain (etiologie)

Gen 4: 23 – 24
Lamech is een echte patser. Dat bleek vers 19 al uit het feit dat hij twee vrouwen heeft. Maar nu vers in 23 - 24 ook uit hoe hij hen aanspreekt: in de gebiedende wijs. En uit hoe hij hen noemt: vrouwen van Lamech. En tenslotte de brallerige taal: hij laat niet over zich lopen, om een kleinigheidje windt hij zich vreselijk op:
Een man die mij verwondt, sla ik dood,
een kind dat mij een striem toebrengt al net zo.

De bescherming die de HEER aan Kain bood - zevenmaal wraak - blaast Lamech tot in het absurde op: hij zal zichzelf 77 maal wreken.
Met zulk gedrag zal hij echter zichzelf voortdurend onmogelijk maken, een zwerver blijven en nooit in een beschermende groep opgenomen worden.

In Israel mag vergelding juist niet zo buitensporig zijn. Daar geldt oog om oog, tand om tand. Dus 1 om 1, een grote vooruitgang vergeleken met Kain (1 tegen 7) en Lamech (1 tegen 77)
Later zal Jezus, die in alles het tegenovergestelde van Lamech is, de weg van de vergeving leren: 70 maal 7 keer (> Mat 18: 22), (dat is 77 tegen 1) en zichzelf geven om de vergelding af te wenden (Jes 53: 5).


Gen 4: 25 – 26
Abel gedood, Kaïn vertrokken. Adam en Eva krijgen opnieuw een kind, een zoon die zij Set noemt. Het Hebr. sit + tachat betekent 'iets in de plaats stellen van iets anders'. Hier ontbreekt het tachat, maar de schrijver verklaart toch de naam alsof het er wel staat. Hij legt Eva de volgende woorden in de mond. 'God heeft mij in de plaats van Abel, die door Kaïn is gedood, een ander kind gegeven.’ Maw God neemt de gevolgen van de zonde voor zijn rekening.

Ook Set kreeg een zoon, die hij Enos noemde. Die naam hoeft de schrijver niet uit te leggen. Dit is het gewone woord voor 'mens' waarbij het aspect van zwakte, sterfelijkheid doorklinkt.

Het hoofdstuk eindigt met een beschrijving van die tijd enkele generaties na Adam en Eva: het is de tijd dat men de naam van de HEER begint aan te roepen (Gen 4: 26). Dwz: geweld en onderdrukking zijn te erg, men roept Jahweh in de hoop dat Hij zal optreden.

De schrijver-redacteur (Jahwist) wil ook duidelijk maken dat de naam Jahweh, die hij voor God gebruikt, door Enos is bekend geworden. Hierin verschilt hij van een andere schrijver-redacteur (de Elohist) die vertelt dat God zijn naam Jahweh pas veel later - na de tijd van de aartsvaders - aan Mozes bekend maakt (Ex 3: 14).

 

terug