Joh 20: 1-18
Joh 20: 1-18
20: 1-2 tijd en plaats Dat ze het lichaam van Jezus met specerijen wil verzorgen, zoals Mc en Luc vertellen, vermeldt Joh niet. Uit het vervolg blijkt dat ze het lichaam van Jezus zoekt om bij hem te zijn? Of wil ze het aanraken om te voelen dat hij echt niet meer leeft? Ze wil het in haar radeloosheid zelfs meenemen (vs 16). Met een leeg graf en een verschijning van Jezus rekent ze in het geheel niet. Er zijn wel allerlei tekenen die daarop wijzen, maar die krijgen van haar niet de betekenis 'opstanding'. Ze duidt die allemaal volgens het bekende schema 'dood is dood'. Heel begrijpelijk deze tunnelvisie. Maar deze dag komt ze met dat interpretatiekader niet uit. Als ze ziet dat de steen voor het graf is weggehaald, gaat ze niet het graf inspecteren. Ze heeft haar conclusie al getrokken. Die spreekt ze uit tegen Petrus en de geliefde discipel: ‘Ze hebben de Heer uit het graf weggehaald en we weten niet waar ze Hem nu neergelegd hebben.’ Merkwaardig is, dat ze het heeft over 'wij' waar ze alleen naar het graf was gegaan. Waarom zegt Maria niet 'ik weet niet waar ze hem neergelegd hebben'? Of was ze toch met meerdere gegaan zoals Mat, Mc en Luc dat hebben, en licht Joh er enkel Maria uit? Wie Maria met 'ze' bedoeld is niet duidelijk:
Veel belangrijker dan een antwoord op de vraag 'wie?' is voor Maria het antwoord op de vraag 'waar?' In vers 2, 13 en 15 komt dat telkens terug. De discipel die Jezus liefhad wordt in dit evangelie nergens met name genoemd. We komen hem in het tweede deel van het evangelie (vanaf 13: 1) een paar keer tegen, voor het laatst in 21: 20-24. Uit die verzen zou je kunnen afleiden dat het de schrijver van het evangelie is, die zich Joh 1: 1 met Johannes voorstelt. Dit is echter omstreden. Veel hangt af van wanneer het Joh-evangelie is geschreven. Voor wie het menen dat dat in de jaren 60-70 is, is Johannes de discipel als auteur mogelijk. Voor wie het eind eerste eeuw dateren, wordt dat moeilijk: dan zou Johannes wel heel oud zijn geworden. Zij houden het er vaak op dat een verder onbekende schrijver zichzelf uitgeeft voor de discipel Johannes. Voor de uitleg zijn dit soort kwesties van geen belang. 'Moest' wijst op een moeten van godswege. Bij Gods plan van de zending van de Zoon hoort ook het lijden en de dood aan het kruis en de opstanding uit de doden. Zo zal Jezus de liefde en trouw van God demonstreren en diens macht over leven en dood. Vervolgens gaan de twee terug naar huis, dwz naar het logeer-adres waar de leerlingen verbleven in de week van het Pesachfeest. Daar zullen ze met de andere discipelen gesproken hebben over hun bevindingen. Vast hebben ze gedacht aan Jezus woorden over heengaan naar de Vader, verhoogd worden, en terugkeren tot de zijnen. Nu al is duidelijk dat Jezus niet als Lazarus (Joh 11) uit de dood is teruggekeerd. Hij heeft niet een aards lichaam dat eens weer sterven moet, maar een voor ons onbekende bestaanswijze. In de wedloop spiegelt zich misschien iets van de competitie tussen de eerste leiders van de kerk, Petrus en Johannes, of van rivaliteit tussen joods-christelijke en heiden-christelijke gemeentes. Heel interessant en ook discutabel, maar voor de uitleg voegt dit niets toe. Belangrijker is dat er nu twee volwaardige getuigen zijn van het lege graf. Het getuigenis van vrouwen was destijds niet geldig. De verzen 2-10 zouden een latere invoeging kunnen zijn. Dat zou de verklaring kunnen vormen voor het opvallende gegeven dat Maria in vers 11 weer bij het graf staat terwijl ze 1 het graf heeft verlaten en er niet wordt verteld dat ze met Petrus en Joh naar het graf ging. Hoe dan ook, Maria buigt zich nu om in het graf te kunnen kijken. Ze ziet twee engelen in witte kleren op de plek waar Jezus had gelegen. Een bij het hoofdeind, een bij het voeteneind. De witte kleren wijzen erop dat ze uit de wereld van God afkomstig zijn. Wit staat voor zuiverheid. Dat ze bij hoofdeind en voeteneind zitten markeert de lege plek: daar ligt niemand. Als er engelen in het spel zijn, is er vaak schrik en beven bij de mensen; en de engelen zeggen dan meestal 'vrees niet'. Van zulke dingen horen we nu niets. Het doet denken aan de twee mannen in witte kleren, waar Lucas van vertelt. Hun vraag is begrijpelijk: Vrouw (niet Maria), waarom huil je? Gezien vanuit de engelen is dat een vraag met verbazing: zij weten dat Jezus is opgestaan, dus waarom zou Maria nog verdrietig moeten zijn? Het heeft ook iets pastoraals: 'de hemel' is geduldig met Maria, zij krijgt de tijd om haar verdriet uit te spreken. Zo gaat het langzaam toe naar het bevrijdende inzicht dat de Heer leeft. Maar dat breekt nu nog niet door: Maria blijft bevangen in haar verdriet, in haar tunnelvisie. Ze wil weten waar 'mijn-Heer is, ze wil bij hem zijn. Blijkens het 'mijn' beschouwt ze hem als de hare. Ze wil haar houvast vasthouden. Maar eerst vraagt hij net als de engelen: 'Vrouw (niet Maria), waarom huil je?' aangevuld met 'Wie zoek je?' Maria vermoedt dat het de tuinman is en bedenkt dat hij misschien de Heer op een andere plaats heeft neergelegd. Dat zegt ze ook en vraagt vertel me toch waar u Hem hebt neergelegd, dan kan ik Hem meenemen. Een merkwaardig verzoek: zou zij in haar eentje het lichaam van Jezus kunnen dragen? En meenemen waarnaartoe? Deze vragen maken wel duidelijk hoezeer Maria bevangen blijft door verdriet en wanhoop. Opnieuw draait ze zich om. Niet om weer het graf in te kijken, het is een aanduiding van de grote wending die zich nu voltrekt (vgl het vele heen en weer van Pilatus Joh 18: 28 - 19: 16): ze herkent Jezus en roept uit 'Rabboeni' dwz meester. Jezus noemde zichzelf in Joh 10 de goede herder, die zijn schapen bij name kent, en zijn stem herkennen de schapen. Wat dat betekent zien we hier gebeuren.
| ||
terug | ||