Jona 1: 17 - 2: 10
Jona 1: 17 - 2: 10
Context Dit gedeelte is ingelijst door 2:1v en 2: 11. Soms zijn deze verzen ook wel genummerd als 1: 17 en 2: 10 (bv SV, NBG) Het kader vertelt kort en zakelijk dat Jona werd opgeslokt door een grote vis en drie dagen en drie nachten biddend in de buik doorbracht. Daarna spuwt de vis Jona uit op het droge. Dat gebeurt op bevel van de Here. Hij beschikte het zo, zoals Hij straks de wonderboom (Jona 4: 7) en de oostenwind (Jona 4: 8) regelt. De drie dagen en nachten symboliseren een beslissende periode. Als in drie dagen en nachten iets niet verandert, dan blijft het zoals het is. Dan is iets definitief geworden. (vgl Joh 11: 17, Lazarus). De Here laat Jona zo lang mogelijk in angst en benauwdheid tot hem bidden. Als we het verhaal letterlijk nemen, dan moet het wel een potvis zijn geweest die Jona inslikte, al is dat geen vis zoals de schrijver meent maar een zoogdier. De potvis is de enige van de walvisachtigen met een keelgat groot genoeg om een mens door te slikken en komt ook in de Middellandse Zee voor. Maar in de maag van de potvis is geen lucht: Jona zou er stikken. En bovendien zou hij het er - net als de inktvissen en het andere voedsel van de potvis - door de zure spijsverteringssappen geen drie etmalen uithouden, maar een vreselijke dood sterven. We nemen het verhaal daarom maar liever figuurlijk, geestelijk. Ook al duiken er soms verhalen* op van mensen die beweren opgeslokt te zijn door een walvis. De 'grote vis' (1; 17) fungeert niet als zeetaxi die Jona opslokt en naar het strand brengt. De vis staat symbool voor het monster van het dodenrijk, dat zijn kaken wijd open doet en Jona opslokt (Jona 2: 1 ; vgl. Spr 1: 12; Jes 5: 14; Hab 2: 5; Ps 69: 16). Daarmee is het afdalen van Jona compleet: eerst naar Jafo, dan tot in het binnenste van het schip en nu naar het hart van de zee, de onderwereld (sjeool; Jona 2: 2) en afgrond (tehoom Jona 2: 6), beide zijn aanduidingen van het dodenrijk. De schrijver is ervan overtuigd dat God ook over het dodenrijk macht heeft. Het gebed / de psalm van Jona Het gebeurde vaker (bv lofzang van Hanna, 1 Sam 2) dat een bestaand danklied werd ingevoegd in een bijbelse vertelling. Waarschijnlijk heeft de schrijver van het boekje Jona dat ook gedaan met de psalm die hij in Jona 2 geeft. Het past om allerlei redenen nl. niet zo goed in het geheel.
Een al langer bestaand lied dus, opgebouwd als een collage van vele traditionele uitdrukkingen uit andere psalmen (die zet ik er tussen haakjes bij). Leren we hier dat we beter kunnen bidden door gebruik te maken van woorden en beelden uit de rijke psalmentraditie dan door zelf naar geschikte woorden te zoeken? Jona 2: 3 3a In mijn nood riep ik de HEER aan en Hij antwoordde mij. 3b Uit het rijk van de dood schreeuwde ik om hulp – U hoorde mijn stem! (NBV21) (Vergelijk Ps 120: 1; 18: 7; 34: 5; 116: 1v; 118: 5; 138: 3) Een kleine oneffenheid is dat in vers 3a Jona vertelt over de Here: Hij antwoordde mij. In het vervolg heeft hij het tot de Here (U). Het 'Hij' van 3a is in de buik van de vis niet zinvol, maar wel op een openbare plek als de tempel. Een dankbaar mens gaat daar naar toe om God te danken en zijn Naam groot te maken bij de aanwezigen. Afgezien van de persoonswisseling (Hij – U) vormen deze beide delen een zgn synoniem parallellisme. Dat is een typisch Hebreeuwse dichtvorm waarbij de beide helften van elke versregel in andere woorden hetzelfde zeggen. In mijn nood riep ik de Here aan = uit het rijk van de dood schreeuwde ik om hulp. Hij antwoordde mij = U hoorde mijn stem (= gered worden) In dit eerste vers laat de schrijver al weten dat zijn God, de Here, niet alleen een machtige God is die redt van de dood, maar ook een genadige God, die hoort naar het geroep van Jona. In de volgende verzen vertelt de schrijver drie keer (verzen 4 - 5; 6 - 7 en 8) wat er gebeurde en even zo vaak weet, voelt of gelooft (5b) en merkt (7c) Jona dat het goed komt. Zijn bidden wordt verhoord (8). Dan trekt hij zijn conclusies (verzen 9 – 10). Jona 2: 4 – 5 4a U slingerde mij de diepte in, naar het hart van de zee. 4b Kolkend water heeft mij omgeven, 4c zwaar sloegen uw golven over mij heen. 5a Ik dacht: Verstoten ben ik, verbannen uit uw ogen. 5b Maar eens zal ik weer uw heilige tempel aanschouwen. Vergelijk
Prof van der Woude neemt aan dat in vers 4 ‘de diepte’ later is toegevoegd om het ‘kolkend water (4b)’ – dat meestal een rivierstroom betekent – de betekenis ‘diepe zee’ te geven. De toevoeging is eigenlijk te veel voor het kleine vers en verstoort het metrum. We zien weer de nodige parallellen in de beide helften van 4a; en tussen 4b en 4c. Vers 5a en 5b zijn tegengestelde parallellen: verstoten of verbannen uit uw ogen < > bij God thuis in de tempel welkom zijn. De tegenstelling is opvallend. Tegen alle feiten in gelooft Jona dat er toch redding, toekomst en leven is. Jona 2: 6 6a Het water sneed mij de adem af. 6b Muren van water hebben mij omgeven, 6c met wier is mijn hoofd omwonden. 7a Ik zonk naar de bodem, waar de bergen oprijzen, 7b naar het rijk dat zijn grendels voorgoed achter mij sloot. 7c Maar U trok mij levend uit de dood omhoog, 7d o HEER, mijn God! Vers 6 gaat niet meer over de vis, maar over verdrinken in het water en verstrikt raken in het zeewier. Synoniem Parallellisme: 6a = 6b = 6c. Vers 7 is een interpreterende vertaling, letterlijk staat er: - Ik was afgedaald tot de grondvesten der bergen > dwz de onderwereld, het dodenrijk; - de grendels der aarde waren voor altoos achter mij. > een dode keert niet meer terug – de poort naar het leven zit op slot - vgl. Amos 1: 5 en Jes 45: 2. - Toen trok Gij mijn leven uit de groeve (sjachat) omhoog, o, HERE, mijn God! De dichter rekende er al helemaal op, dat hij (zijn ziekte, zie vers 8) niet zou overleven. Hij is ahw al dood. Maar nu ervaart hij dat wat mensen onmogelijk achten, bij God (soms) toch mogelijk is: uit graf en dood weer opstaan. (vgl 1 Sam 2: 6, Ps 30: 3v). Versdelen 7a en 7b vormen een synoniem parallellisme. En die twee delen zijn samen een tegengesteld parallellisme met 7c. In 7d dankt de dichter God om de redding van zijn leven. Jona 2: 8 Toen mijn levensadem mij verliet, wendde ik mij tot de Here en mijn gebed kwam tot U in uw heilige tempel In 8 herhaalt de dichter voor de derde keer zijn nood en zijn redding. Nu in woorden die niet aan water of zee doen denken, maar op een ernstige ziekte wijzen, waaraan hij bijna bezweken was. Hij riep de Here aan en Hij heeft het gehoord in zijn heilige tempel, dwz Hij heeft het verhoord. (Vergelijk Ps 142: 4, Ps 143: 4). In de nieuwe context van het Jona-verhaal krijgt deze psalm wel een speciale lading.
Jona 2: 9v 9 Zij die armzalige goden vereren, verlaten hun Sterkte 10 maar ik zal mijn stem in dank verheffen en U offers brengen; mijn geloften los ik in. Het is de HEER die redt!’ Het Hebr chèsed dat hier met Sterkte is vertaald, kan ook trouw betekenen. Dan zou de dichter willen zeggen dat afgodendienaars niet meer trouw zijn, maar ontrouw zijn geworden. Maar chèsed kan ook ‘sterkte’ betekenen (vgl Jes 40: 6 en Ps 144: 2). Dan zegt de dichter dat afgodendienaars de ware God, die een Sterkte is, in de steek laten. Op het tempelplein getuigt de dichter voor de aanwezigen van wat hij heeft meegemaakt. Hij vindt het onbegrijpelijk dat er mensen zijn die armzalige goden (letterlijk: ijdele nietigheden, ook Ps 31: 7) vereren en daarmee de Here - die een trouwe God is - verlaten. De dichter belooft al lofprijzende God offers te brengen (vgl Ps 66: 13 of Ps 116: 17) Net zoals de bemanning van het schip dat deed (Jona 1: 16). Zijn hart loopt over. Nog één keer zegt hij het: ‘Het is de Here die redt’. (vgl Ps 3: 9) Geen Halleluja, maar een belijdenis bedoeld om de instemming van de omstanders in de tempel te ontlokken. Jona 2: 11 Na die woorden volgt direct vers 11: de vis die Jona uitspuugt op het droge. Dat is bepaald niet eervol: Jona als braaksel uitgekotst. De schrijver doet geen moeite aan te geven om welk strand het gaat. Duidelijk is dat Jona zijn roeping niet kan ontlopen. En de lezer is benieuwd hoe het nu verder gaat. Zal de inkeer van Jona en zijn redding hem blijvend veranderen en milder stemmen? Doorwerking
A.M. Lindeboom, De theologen gingen voorop p... | ||
terug | ||