Jona 1: 4 - 16
Jona 1: 4 - 16
Inleiding
Jona denkt onder zijn opdracht uit te komen door de wijk naar Tarsis te nemen, maar de Here staat dat niet toe. Een hevige storm maakt de reis over zee onmogelijk. De schepelingen zien zich genoodzaakt Jona overboord te werpen. Een grote vis zal Jona weer aan land brengen.
Dit gedeelte is een compacte eenheid, bijeengehouden door een aantal woorden die telkens gebruikt worden:
- Werpen (Hebr tool, verzen 4, 5, 12 en 15). Het 'lot werpen' in vers 7 hoort hier niet bij, dat is in het Hebr een ander werkwoord.
- Roepen (bidden) tot zijn god / uw God / de Here (verzen 4, 6 en 14)
- Vrezen, met grote vrees, de Here vreze met grote vrees (verzen 5, 9, 10, 16; climax)
- Hevige wind, zware storm, steeds onstuimiger (verzen 4, 11, 13; climax)
De storm
Het is niet zomaar tegenwind, maar een hevige wind, een zware storm die volkomen onverwacht opsteekt. Anders zouden de zeelieden de haven niet verlaten hebben.
Die storm is door de Here (vgl Ps 135: 7 de wind laat Hij los uit zijn schatkamers), die de God van de hemel heet (Jona 1: 9) op zee geworpen en heeft een duidelijk persoonlijk karakter, nl gericht tegen de zeelieden met Jona aan boord. Zo persoonlijk ervaren zij het ook (tegen hen, u, ons verzen 11, 12, 12, 13). De golven beuken op het schip zodat het dreigt te worden stukgeslagen.
De zeelieden
De zeelieden weten echter niets van de achterliggende redenen. Ze doen wat ze anders ook doen als het stormt:
- bevreesd roept ieder zijn god aan – het is kennelijk een internationaal gezelschap aan boord.
- de lading gooien ze overboord zodat het schip lichter is en minder diep steekt.
Jona
Jona heeft een plek in het ruim van het schip gevonden, letterlijk: het onderste van het schip. Daar is hij gaan liggen en in slaap gevallen (Jona 1: 5). De schrijver zinspeelt op het afdalen in het onderste van de groeve, de doodslaap in het dodenrijk.
Jona's slaap is niet de rust van het geloof, maar van verblinding: zijn ongehoorzaamheid verhindert hem de gevaarlijke situatie te zien en in actie te komen.. Dat is een groot verschil met het slapen in vertrouwen van Jezus op het achterdek, terwijl het scheepje door wind en golven wordt geteisterd (Mc 4: 35 - 41).
De gezagvoerder maakt Jona wakker en beveelt hem ook zijn God aan te roepen.
Of Jona dat gedaan heeft, laat de schrijver open. Het lijkt echter niet erg waarschijnlijk dat iemand die willens en wetens tegen Gods wil ingaat, Hem om redding bidt. Ook in het vervolg blijft hij op slot voor God.
Zo is het contrast met de zeelieden heel groot: zij bidden en werken om aan een ramp te ontkomen. Jona doet allebei niet.
Het lot werpen
Het bidden levert niet het gewenste resultaat en de zeelieden besluiten het lot te werpen om er achter te komen wiens schuld het is, dat zij dreigen te vergaan. Hoe deze loting in de storm plaatsvond vermeldt de schrijver niet. Bekende lotingen uit het OT vinden we in Joz 7: 13 - 18 (Achan aangewezen) of 1 Sam 14: 36 - 45 (Jonathan aangewezen). De Hogepriester droeg staafjes bij zich (de urim en de tummim) die hij gebruikte om bij belangrijke beslissingen te weten wat de wil van God was..
Als het lot op Jona valt, willen de zeelieden meer van hem weten: wat heb je gedaan dat we zo in gevaar zijn, wie ben je, waar kom je vandaan? Jona past zich aan aan het internationale gezelschap aan boord en antwoordt
- dat hij Hebreeëer is - buiten Israel werden Joden zo genoemd
- dat hij de God van de hemel, die de zee en het droge gemaakt heeft vereert. De naam Jahweh noemt hij niet, die zouden de zeelieden niet begrijpen. Het droge ziet al vooruit op Jona 2: 10.
Jona belijdt hier zijn geloof in God die universeel is. Het klinkt allemaal heel rechtzinnig en correct. En toch veroordeelt Jona zichzelf met deze vrome uitspraken: deze God is niet te ontlopen. Hij weet het en toch probeert hij dat.
Wat nu?
De zeelieden zien beter dan Jona het hopeloze van zijn onderneming in: ‘wat heb je toch gedaan?’ vragen ze (Jona 1: 10). Het is geen vraag om informatie, Jona had hun al verteld dat hij voor God op de vlucht was. Het is een retorische vraag: ' waar ben je toch mee bezig, wat heb je je op de hals gehaald?'.
Als ze vragen hoe ze uit de problemen kunnen komen (Jona 1: 11), beseft Jona dat het door hem is, dat de storm tegen hen is opgekomen. Hij antwoordt dat ze hem in de zee moeten werpen (Jona 1: 12). Dan zal de zee tot bedaren komen.
Zo hoeft Jona de hand niet aan zichzelf te slaan, want hij wil nog liever dood, dan te buigen voor God en alsnog naar Nineve te gaan.
Maar dat willen ze (eerst) niet (Jona 1: 13). Deze heidense afgodendienaars willen Jona sparen, waar Jona het liefst Nineve van de aardbodem ziet verdwijnen! Ze proberen roeiend de vaste wal te bereiken. Maar de Here staat dat niet toe: de storm wordt steeds onstuimiger.
Jona in zee
Dan bidden de zeelieden tot de God van Jona, de Here (Jona 1: 14). Zij doen een beroep op zijn rechtvaardigheid: waarom zouden wij omkomen in de storm, terwijl het U om Jona te doen is? ‘Leg geen onschuldig bloed op ons.' Daarmee is niet gezegd dat Jona onschuldig is. Zo vragen zij of God het hun niet wil aanrekenen als een daad van onschuldig bloedvergieten, wanneer zij Jona in zee werpen (Jona 1: 15). Zij kunnen niet anders: de Here heeft hen in deze situatie gebracht: ‘want Gij, Here, hebt gedaan gelijk U behaagde’ Zo leggen zij de verantwoordelijkheid bij God neer.
Als Jona in de zee verdwijnt, komt de storm inderdaad tot bedaren. De zeelieden zijn nu enorm bevreesd voor de Here (Jona 1: 16) die de wind op de zee wierp en ook weer terugnam, die Jona in de zee liet ondergaan en hun levens spaarde. Eenmaal aan land slachten zij een offer en doen geloften.
Ps 139
Jona ondervindt dat God niet te ontlopen is. Sommige verzen uit Ps 139 zouden zo van Jona afkomstig kunnen zijn: Hoe zou ik aan Uw aandacht ontsnappen? Ging ik wonen voorbij de verste zee.... Al zei ik ' laat het duister mij opslokken...
Hnd 27
De reis van Paulus naar Rome is een interessante parallel met de vlucht van Jona.
|