Jona 3: 1 - 10
Jona 3: 1 - 10
Jona 3: 1v Opnieuw richtte de HEER zich tot Jona: ‘Maak je gereed en ga naar Nineve, die grote stad, om haar aan te klagen met de woorden die Ik je zeg.’ (NBV 21)
In grotendeels dezelfde woorden (de onderstreepte) als de eerste keer (Jona 1: 1v) lezen we hoe Jona opnieuw de opdracht krijgt naar Nineve te gaan. Zo illustreert de schrijver Gods vasthoudendheid aan zijn voornemen om Nineve nog een laatste kans te geven om de totale verwoesting te ontgaan.
Welisaar ontbreekt nu de reden (want ik heb gezien hoe de bewoners zich misdragen), maar daarvoor in de plaats moet Jona de bevolking waarschuwen met ‘de woorden die Ik je zeg’. Dat doet denken aan de roeping van Jeremia: Maar de HEER antwoordde: ‘Zeg niet: “Ik ben te jong.” Richt je tot iedereen naar wie Ik je zend en zeg alles wat Ik je opdraag. (Jer 1: 7)
Jona 3: 3a En Jona maakte zich gereed en ging naar Nineve, zoals de HEER hem had opgedragen. (NBV21)
Itt de eerste keer doet Jona nu wel wat de Here hem heeft bevolen. Weliswaar niet van harte, zoals uit het vervolg blijkt, maar toch.
Jona 3: 3b – 4 Nineve was een reusachtige stad, ter grootte van drie dagreizen. Jona trok de stad in, één dagreis ver, en riep: ‘Nog veertig dagen, dan wordt Nineve weggevaagd!’ (NBV21)
Het is niet helemaal duidelijk wat de drie dagreizen betekenen: zijn er drie dagen nodig om
- de stad dwars door te trekken van de ene naar de andere kant,
- er omheen te trekken?
- om alle straten en steegjes aan te doen
- om de voornaamste punten te bezoeken
Duidelijk is wel dat Jona zich er zo zuinig mogelijk van afmaakt: slechts één dagreis trekt hij de stad in. Dan heeft het wel gezien: alleen maar slechtheid. Precies volgens zijn vooroordeel. Een hopeloos geval, deze stad. Wel een verschil met Jezus die in mensen iets zag van schapen die geen herder hebben (Mat 9: 36) en zich over hen ontfermde.
De boodschap van Jona bestaat uit maar vijf woordjes: ‘nog veertig dagen...Nineve omgekeerd’. De schrijver zegt niet hoe Jona aan die 40 dagen komt. Heeft Jona die zelf bedacht, of van God gehoord?
Veertig is vaak het getal dat een tijd om te leren en veranderen aangeeft. Bv 40 de jaren dat Israel rondzwierf in de woestijn.Maar Jona vat de 40 dagen niet op als een tijd van boete en inkeer, maar als een ultimatum: de stad gaat eraan.
Daarbij past het Hebreeuwse woord hafach dat wegvagen, omkeren, verwoesten betekent. Dat wordt in het OT vaak gebruikt ivm de ondergang van Sodom en Gomorra.
Jona moest aanklagen. Na een aanklacht beoordeelt normaal gesproken de rechter of er sprake is van schuld of niet. Na hoor en wederhoor neemt de rechter een besluit en maakt dat bekend in zijn oordeel. Is de aanklacht terecht, dan legt de rechter ook een straf op, als niet dan volgt vrijspraak. Maar dat wil Jona hier allemal overslaan. Hij spreekt geen aanklacht uit, ook geen oordeel, alleen maar de straf. Het is een oordeelsaankondiging, dit gaat er gebeuren. Jona zegt er ook al niet bij, dat boetedoening en bekering mogelijk de dreigende ramp zouden kunnen voorkomen.
Het verschil tussen Jona’s optreden en de reactie van de bewoners is groot:
Jona 3: 5 De mannen van Nineve geloofden God: ze riepen een vasten uit en iedereen, van hoog tot laag, hulde zich in een boetekleed.
Jona is één dag actief met een onheilsprediking van slechts vijf woordjes en het resultaat is reusachtig: de mannen van Ninevé roepen een vastenperiode uit en bekleden zich met rouwgewaden.
Waarom doen ze dat? Omdat ze Jona met zijn oordeel en ultimatum geloofden? Nee omdat ze God geloofden, die door de hopeloze boodschap van Jona heen toch maar schuldbesef en de wil tot bekering en de hoop op een goede afloop wist te wekken.
Het betekent natuurlijk niet, dat de Ninevieten zich lieten besnijden om bij het Joodse volk te horen en Jahweh te dienen. De schrijver noemt God niet bij Zijn verbondsnaam. Zo heet Hij alleen in Israël. In de heidense omgeving van Nineve past alleen de algemenere naam ‘Elohim’ (God). Zo ook in vers 8 en 9.
Vasten en rouwkleed zijn een vorm van boetedoening in de hoop dat God daarvoor gevoelig is en het aangekondigde oordeel zal afwenden.
De schrijver suggereert dat de boetedoening spontaan op gang komt, maar verderop lezen we dat het vooral op bevel van de koning is.
Konden gewone mannen een vasten uitroepen? Gezien het vervolg zijn met ‘de mannen’ de rijksgroten of edelen (vers 7) bedoeld. Zij hadden wel de macht om een vastenperiode op te leggen.
Had het volk Israël in het verleden maar zo goed naar Jeremia geluisterd, bv ttv koning Jojakin (Jer 36). Dan was een dreigende ramp (de ballingschap) wellicht afgewend. Later zal Jezus aan de bekering van de Ninevieten herinneren ivm de afwijzing die hij ondervindt (Mat 12: 41 en Luc 13: 32).
Jona 3: 6 - 9 is een soort intermezzo, een flash back (net als 4: 5 - 9), een literaire techniek die de schrijver gebruikt om de lezer de reikwijdte van het voorgaande mee te geven. Deze verzen moeten dus niet gelezen worden als informatie over wat er na vers 5 ook nog gebeurde, maar als een nadere toelichting op dat vers.
Jona 3: 6 Toen de profetie de koning van Nineve bereikte, stond hij op van zijn troon, legde zijn staatsiegewaad af en ging, gehuld in een boetekleed, op de grond zitten. (NBV21)
De koning hoort er ook van en hij laat Jona niet het zwijgen opleggen. Hij zal net als de bevolking beseft hebben dat er heel wat op Nineve valt aan te merken en dat alleen een serieuze boetedoening mogelijk nog redding biedt. Hij vernedert zichzelf op de meest letterlijke manier:
- hij staat op van zijn troon en gaat in het stof zitten (vgl Job 2: 8)
- doet zijn staatsiegewaad af om een een rouwgewaad of boetekleed aan te doen.
Deze koning doet precies wat koning Jojakim (Jer 36: 22- 24) niet deed en waardoor het oordeel over Juda wel doorging.
Jezus zou later zeggen dat wie zichelf vernedert, verhoogd zal worden. (Luc 14; 11, Mat 23; 12) en dat zullen de koning en zijn onderdanen straks ondervinden.
De koning begrijpt de ernst van de situatie en geeft het volgende bevel:
Jona 3: 7 – 8 En hij liet in Nineve omroepen: ‘Volgens bevel van de koning en zijn edelen is het niemand toegestaan te eten of te drinken, mens noch dier, rund noch schaap of geit. De dieren mogen niet grazen of water drinken. 8 Iedereen, mens en dier, moet zich hullen in een boetekleed en luidkeels God aanroepen. Laat iedereen breken (Hebr. sjoev) met zijn kwalijke praktijken en met het onrecht dat hij doet. (NBV21)
Iedereen moet
- vasten, dwz zich van eten en drinken onthouden
- een boetekleed aan doen
- God luidkeels aanroepen (om zijn ontferming)
- letterlijk zich bekeren van zijn boze weg. Die wordt nader omschreven als
- breken met het ‘onrecht (Hebr chamas) dat aan hun handen kleeft’. Het gaat dus om geweld: leven ten koste van anderen. Daar stond Nineve om bekend (Nah 3: 1vv). Geweld is in Gen 6: 11 de reden voor de zondvloed.
De eerste twee bevelen gelden ook het vee, dat toch moeilijk verantwoordelijk gehouden kan worden voor de komende ramp. Maar het dreigt wel met de mensen mee ten onder te gaan (lotsverbondenheid, vgl Gen 7: 21 de zondvloed). De koning heeft dezelfde zorg voor het vee als God in Jona 4: 11.
Dieren van een rouwkleed voorzien komen we in de bijbel niet tegen, of het moet het apocriefe Judith 4: 10 zijn. Daar lezen we: ‘Mannen en vrouwen, hun kinderen en hun vee, de vreemdelingen, de dagloners en de slaven, allen hulden zich in een rouwkleed.’
Het beoogde effect van deze maatregelen:
Jona 3: 9 Misschien dat God dan van gedachten verandert en afziet van zijn voornemen; wie weet zal Hij zijn woede laten varen, zodat wij niet te gronde gaan.’ (NBV21)
De mensen moeten zich bekeren (Hebr. sjoev) in de hoop dat God zich bekeert (opnieuw sjoev) oftewel van gedachten verandert en op zijn voornemen terugkomt.
Het 'misschien' geeft aan dat het allemaal verre van vanzelfsprekend is. De boetedoening en bekering leiden niet automatisch tot een afstel van de aangekondigde verwoesting. God gaat daar zelf over. Hij is souverein, dwz alleen aan zichzelf verantwoording schuldig. Zo geschiedt de boetedoenig in hope op, 'wie weet…' We treffen ze ook in Joël 2: 14
Jona 3: 10 Toen God zag dat zij inderdaad braken met hun kwalijke praktijken, zag Hij ervan af hen te treffen met het onheil dat Hij had aangekondigd, en Hij deed het niet. (NBV21)
Maar de hoop van de koning en de Ninevieten gaat in vervulling. De verwoesting gaat niet door. Doorslaggevend is dat de bewoners braken met hun kwalijke praktijken. Het vasten en de rouwkleding hoorden er wel bij, maar worden nu niet meer genoemd. Het komt op daadwerkelijke bekering aan.
God blijkt veranderlijk te zijn. Dat gaat tegen de menselijke logica in. Maar veranderlijkheid is wat anders dan onbetrouwbaar of grillig als het toeval. Het betekent dat God een levende God is die gevoelig is voor mensen en hun gedrag. Daarin verschilt Hij ook van het noodlot dat vastligt en van de onbewogen Beweger van het Deïsme.
God is aan niets en niemand onderworpen. Ten diepste is Hij onveranderlijk: Hij blijft Zichzelf. Hij is Eén, betrouwbaar: bij voorkeur uit op het heil voor mensen. Daarom is er er altijd reden voor hoop.
De Ninevieten geloofden deze dingen van God. Ze lieten zien dat het geloof nooit teveel kan verwachten (Gez 291, Liedboek 1973).
Twee keer een ommekeer: van mensen en van God. De omkering van Nineve gaat niet door.
De enige die niet blij is, is Jona. Hoe vreemd is dat: een profeet wiens boodschap aanslaat en daar boos om is...
Zal hij nog een ommekeer doormaken?
|