Luc 15: 11-32
Luc 15: 11-32
afb 25 De terugkeer van de verloren zoon
(Rembrandt ong 1668, Public domain, via Wikimedia Commons)
Context
De drie gelijkenissen in Luc 15 hebben iets gemeenschappelijks nl. het motief van de blijdschap.
- 15: 4 - 7 de blijdschap om het terugvinden van een verloren schaap,
- 15: 8 - 10 de vreugde om het terugvinden van een verloren muntje,
- 15: 11 - 32 de blijdschap om de terugkeer van de verloren zoon.
De drie gelijkenissen willen begrepen worden vanuit het gemor van de Farizeeën en Schriftgeleerden. Zij storen zich eraan dat tollenaars en zondaars bij Jezus welkom zijn en hij met hen de maaltijd gebruikt. Zij vinden dat Jezus te ver gaat door zo vrienschappelijk om te gaan met mensen die in hun ogen niet deugen. Jezus legt zijn gedrag uit aan de hand van deze drie gelijkenissen.
Titel
Het is maar de vraag of de gebruikelijke titel voor deze gelijkenis wel klopt: de verloren zoon? Wie van de twee is dat dan? De jongste die weer thuis komt? Of de oudste die maar niet blij wordt? Of zou de gelijkenis 'de blijdschap van de vader' kunnen heten?
Indeling
De drie hoofdpersonen bepalen de indeling van de gelijkenis. Eerst gaat het vooral over de jongste zoon, dan over de vader en tenslotte over de oudste zoon.
A 15: 11-20a de jongste zoon
11 Een alledaags gegeven: iemand met twee zonen. Dat zou ook de moeder kunnen zijn, maar heel het vervolg spreekt van de vader. Zouden die twee zonen een parallel kunnen zijn met de mensen rond Jezus? De oudste staat dan voor rechtvaardigen: de morrende Farizeeën en Schriftgeleerden. De jongste voor onrechtvaardigen: de hoeren en tollenaars met wie Jezus maaltijd houdt.
12 Bepaald niet alledaags is dat de jongste zoon zijn deel van de erfenis opvraagt, terwijl zijn vader nog leeft. Een reden geeft Jezus niet aan. We kunnen er van alles bij halen: vond hij het beklemmend thuis, kon hij niet met zijn oudere broer over weg, wilde hij het zakenleven in? Het doet allemaal niet terzake. Als jongste heeft hij recht op een deel van de roerende goederen. Het land werd niet verdeeld. Dat bleeft in de familie: de oudste zou het krijgen. Maar ook dit is voor de uitleg niet van belang. De vader werkt aan het verzoek van de jongste mee. We horen geen boosheid, geen verwijten, geen waarschuwingen of wat dan ook. Hij geeft hem de ruimte. Boven een bepaalde leeftijd kun je als ouders niet meer voor je kind beslissen.
Wat dit met de vader doet en met de oudste zoon wordt niet verteld. Uit het vervolg (B) zal blijken dat de vader niet zozeer boos of beledigd is, maar verdrietig: hij mist zijn jongste zoon, hij is hem verloren, kwijt. De jongste is onbereikbaar als was hij dood. Daarom spreekt hij straks (24 en 32) van zijn zoon die dood en verloren was. Elke dag staat hij op de uitkijk, of hij misschien weer terug komt. Dat gemis is er bij de oudste bepaald niet (C) en dus is er geen blijdschap als zijn broer weer thuis komt
13 De jongste zoon maakt zijn erfdeel al gauw te gelde en trekt de wijde wereld in om de bloemetjes buiten te zetten. Hij jaagt het geld er door heen - verkwist het - in een leven van overdaad. Wat dat is mogen we zelf bedenken. Voor Jezus ligt de nadruk niet op dit punt, maar op wat zijn bankroet uitwerkt: dat hij tot inkeer komt en terugkeert naar zijn vader. Later (30) zou zijn broer zeggen dat hij het geld heeft opgemaakt met slechte vrouwen.
14 Op het moment dat de jongste geen geld meer heeft, komt hij in de problemen: er is een zware hongersnood: het schaarse eten wordt in korte tijd extra duur.
15 Met veel moeite - hij drong zich op - lukt het hem een baantje te vinden als varkenshoeder. Waarschijnlijk de varkens van meerdere eigenaren. Geen eervol beroep: varkens gelden als onreine dieren in Israël.
16 En ook niet goed betaald, want onvoldoende om brood te kopen: hij krijgt honger en wil zelfs het voer van de varkens wel eten, maar geen van de eigenaren die hem de schillen geeft. Die zonder toestemming nemen doet hij niet, dat geldt als stelen.
17 Op het dieptepunt komt hij tot zichzelf en realiseert zich dat de knechten van zijn vader, de dagloners, het een stuk beter hebben: brood in overvloed.
18 Hij neemt zich voor om terug te gaan. Naar huis? Ja, maar het heet 'naar zijn vader'. De nadruk ligt niet op de locatie, maar op de relatie. Hij zal zijn vader zeggen hoezeer het hem spijt dat hij 'gezondigd heeft tegen de hemel en voor u.' Dat is wel zo eerlijk: geen smoesjes of de schuld van zijn problemen op de omstandigheden afschuiven of op zijn vrienden die niets meer van hem wilden weten toen hij door zijn geld heen was.
Van welke zonde is hier sprake? In elk geval een overtreding van het 'eer uw vader en uw moeder' vanwege het vroegtijdig opvragen van de erfenis. En je geld verkwisten in een leven van overdaad is een overtreding van 'gij zult niet stelen' omdat je met je geld zoveel mensen arm en hongerig had kunnen helpen. Deze zonden zijn niet alleen zonden tegen mensen, maar ook tegen de hemel of God. Het zijn immers zijn voorschriften.
19 De jongste beseft heel goed dat hij het helemaal verknoeid heeft en nergens meer aanspraak op kan maken - ik ben niet meer waard uw zoon te heten. Waarom gaat hij dan toch naar huis? Omdat hij hoopt als een van de dagloners behandeld te worden, die brood hebben in overvloed (17). Hij rekent niet op liefdadigheid en nog veel minder op weer aangenomen worden als zoon. Hij wil gewoon als een dagloner werken voor de kost.
Zijn bekering is sterk gedreven door zijn honger en gebrek. Hij herinnert zich hoe goed zijn vader voor de dagloners is en beseft dat daar zijn redding ligt. Zou hij zijn teruggegaan zonder deze herinnering? Zo trekt zijn vader aan hem. Hij voelt ahw de ogen van zijn vader in de rug.
20a Hij voegt de daad bij het woord, staat op en neemt de weg naar huis, beter: naar zijn vader. Lucas noemt nergens het huis, maar spreekt voortdurend over vader (17, 18, 20)
B 15: 20b - 24 de vader
20b Kennelijk staat zijn vader op de uitkijk te turen, want als de jongste zoon nog veraf is ziet zijn vader hem komen. En zijn hart breekt: hij werd met ontferming bewogen - en loopt / rent hem tegemoet, valt hem om de hals en kust hem. We kunnen denken: dat is wel het laatste wat de jongste had verwacht. Maar belangrijker is dat we zien hoe buitengewoon deze vader doet. Een vader in het oude Israel was veel hoger en strenger dan de papa's die zich tegenwoordig bij hun voornaam laten noemen en je vriend willen zijn. Deze vader had alle recht om te zeggen: Ik ken je niet, je bent mijn kind niet meer. Hij had ook allemaal verwijten kunnen maken: Weet je wel wat je me hebt aangedaan? De schande door de praatjes die over jou de ronde deden. Of cynisch: je komt nu met hangende pootjes thuis, maar je bekering zit niet diep. Je bent niet echt veranderd. T is alleen omdat je honger hebt, straks begint alles weer van voor af aan. Of verwijtend dat hij het geld over de balk heeft gegooid en zijn tijd heeft verknoeid met niks. Maar hij doet het niet. In plaats daarvan deze emotionele uitbarsting. Hij is zó blij!
21 De jongste spreekt uit wat hij zich had voorgenomen (18v).
22 Maar hij komt er niet aan toe te zeggen 'stel mij gelijk met een van uw dagloners' want zijn vader onderbreekt hem. Hij geeft zijn slaven de opdracht om het beste kleed te brengen en het de jongste aan te doen, en daarbij een ring aan zijn hand, en schoenen aan zijn voeten. Zo wordt de jongste weer bekleed met alle waardigheid die bij een zoon van deze vader hoort.
23 En het gemeste kalf moet geslacht worden. Het feestmaal mag wat kosten, dat blijkt ook uit vers 25 dat vertelt van muziek en dans. Wie daarbij aanwezig zijn wordt niet gezegd. Maar een feestmaal is niet compleet zonder buren, familie, bekenden. Vast prikken de dagloners een vorkje mee. Iedereen moet weten dat de jongste weer thuis is en mee blij zijn met de vader.
Hieruit blijkt wat vergeving is: het is niet alleen maar dat de jongste niet afgewezen, vernederd of gestraft wordt. Het is veel positiever: eerherstel: hij geldt weer als een zoon van zijn vader. Het is volledige vernieuwing van de gemeenschap, en van de vreugde die daarin ligt.
24 De reden die (juichend?) opgegeven wordt voor het feestmaal: Mijn zoon hier (de jongste) was dood en is levend geworden, hij was verloren en is gevonden'. Heel zwart wit zet de vader twee uitersten tegenover elkaar: leven en dood, verloren en gevonden. Zo ziet het er in de ogen van de vader uit: Hij was zijn jongen kwijt geraakt, hij was hem verloren. Ze hadden geen contact meer. De jongste bestond eigenlijk niet meer, was ahw dood. En bijna letterlijk was hij omgekomen in de hongersnood. Maar nu komt alles goed: zijn zoon is terecht. Ze zijn weer bij elkaar. Hij leeft.
C 15: 25 - 32 de oudste zoon
25-27 De oudste zoon stond niet op de uitkijk, maar was op het land aan het werk. Als hij naar huis komt, hoort hij muziek en dans. Een van de knechten legt het desgevraagd uit.
28 De vader merkt dat de oudste op boze toon met de knecht praat en niet naar binnen wil om het feest mee te vieren. Zoals de vader eerst naar de jongste toe ging, zo gaat hij nu het huis uit naar de oudste toe, om er bij hem op aan te dringen het feest binnen mee te vieren.
29v Dan komt de boosheid (28) van de oudste eruit. Hij vindt dat er sprake is van een oneerlijke behandeling, van voortrekken. Zo boos is hij, dat hij zijn vader niet eens meer aanspreekt. Hij zit vol verwijten: al jaren in dienst, in alles heel plichtsgetrouw en gehoorzaam, en nooit een geitenbokje voor een feest met zijn vrienden. Daartegenover: die zoon van u (niet: mijn kleine broertje), die uw bezit (de erfenis) heeft opgemaakt met slechte vrouwen. Voor die mislukkeling het gemeste kalf? Wat de oudste van zichelf beweert klopt, de vader spreekt het in elk geval niet tegen. De verwijten over zijn jonge broer kloppen ook, er is niets aan overdreven. De ommekeer en thuiskomst van zijn broer maken hem niet blij. En het gedrag van zijn vader vindt hij onbegrijpelijk.
30v De vader houdt zijn zoon twee dingen voor:
- Dat hij altijd bij zijn vader is. Daar is zijn vader blij om, elke dag opnieuw. In die zin is het elke dag feest, zeker voor de vader. Maar misschien beleeft de oudste deze dagelijkse relatie van liefde en zorg niet als vreugdevol? Ziet hij alleen maar het werk, vervult hij met tegenzin de geboden van zijn vader? Staat hij in een zakelijke relatie tot zijn vader, terwijl zijn vader in een verhouding van liefde staat tot hem? En is dat wat de Farizeeën en Schriftgeleerden verhindert om blij te zijn met de zondaars met wie Jezus maaltijd houdt?
- Sinds de verdeling van de erfenis is alles wat de vader heeft, ook van de oudste. Die had net zo vaak een geitenbokje kunnen nemen voor een feest met zijn vrienden als hij wilde. Dat hoefde zijn vader hem niet te geven. Dat kon hij hem eigenlijk niet geven, want iets aan je zoon geven wat al van hem is? Dat noemen wij 'een sigaar uit eigen doos'.
32 Wij (de oudste zoon en vader? ook mogelijk: de vader + de jongste zoon + alle feestgangers?) moesten feestvieren en vrolijk zijn. Het kan niet anders. Dit feestmaal moet gewoon, want (nu niet 'mijn zoon') je broer.... en dan volgen opnieuw die woorden uit vers 24 (levend - dood, verloren - gevonden).
Het antwoord van de oudste zoon blijft uit. Liet hij zich overhalen om toch mee feest te vieren? Liet hij zich vinden en levend maken? Of bleef hij in zijn afgunst en boosheid verloren en dood als hij was?
Een open einde dus. Dat betekent dat de hoorders van de gelijkenis toen en de lezers van de gelijkenis nu een antwoord moeten bedenken: zou die oudste zus of zo? Wat vind ik waarschijnlijk? Hoe zou ik kiezen?
Conclusie
Eerst heeft Jezus in twee gelijkenissen aangegeven hoezeer er vreugde is in de hemel (vs 7) en bij de engelen Gods (vs 10) over een zondaar die zich bekeert. In deze derde is geen sprake van hemel of engelen, maar gezien het verband moeten we dat er wel bij denken. Ook al omdat duidelijk is dat de vader symbool staat voor God.
Er is een verband met het gemor van de Farizeeën en Schriftgeleerden om de maaltijden die Jezus houdt met zondaren en de feestmaaltijd van de gelijkenis. Het feestmaal dat de vader geeft, spiegelt zich in de maaltijden die Jezus houdt met zondaren. Door hem worden verloren mensen gevonden. Ze waren dood maar leven weer. Daardoor is er ook blijschap in de hemel over elke zondaar die zich bekeert en terecht komt. (vgl 7 en 10), meer dan over 99 rechtvaardigen die de bekeriing niet nodig hebben. Ook de Farizeeën en Schrifgeleerden zouden (als rechtvaardigen) blij moeten zijn met iedere zondaar die zich bekeert. Het zijn hun broers!
De boosheid van de oudste zoon spiegelt zich in het gemor van de Farizeeën en Schriftgeleerden. De vragen bij vers 30 en het open einde van vers 32 zijn eigenlijk vragen aan hen. En over de eeuwen heen aan ons. De deur naar de feestzaal staat open.
Uit de geschiedenis van de uitleg:
Kerkvaders Tertullianus en Augustinus houden het erop dat de oudste zoon staat voor het Jodendom. De jongste staat voor de heidenen die door Jezus cq het evangelie tot het christendom zijn overgegaan.
|