Ps 8
Ps 8
Opschrift
Het opschrift (vers 1) bevat geen aanwijzingen die helpen om de psalm beter te begrijpen.
Opbouw
De psalm begint (2abc) en eindigt (10abc) met dezelfde woorden: HEER, onze Heer, hoe machtig is uw naam op heel de aarde.
We noemen dit een inclusie, dwz de verzen 2d - 9 vormen de eigenlijke inhoud omcirkeld door of verpakt in 2abc en 10abc. Daarom heet dit ook wel eens een 'envelop-structuur'.
Omdat 2abc en 10 abc gelijk zijn, is duidelijk dat 2d niet bij 2, maar bij vers 3 getrokken moet worden.
Inhoud
De psalm is een loflied op de Here. De lof geldt twee dingen
1) de luister aan de hemel wordt bezongen door kinderen (2d), ook de dichter zelf is er van onder de indruk (4).
2) de dichter voegt er zijn verwondering aan toe dat de schepper aandacht heeft voor stervelingen, en de mens zelfs bijna goddelijk heeft gemaakt (5)
Vertaalkwestie
In de NBG vertaling van 1951 was vers 3 als volgt vertaald:
2d Gij die uw majesteit toont aan de hemel.
3a Uit de mond van kinderen en zuigelingen
3b hebt Gij sterkte gegrondvest, uw tegenstanders ten spijt,
3c om vijand en wraakgierige te doen verstommen.
Wat we ons hier bij moeten voorstellen is een raadsel.
De hebraïcus Fokkelman stelde daarom een minimale wijziging van de grondtekst voor, waardoor de oorspronkelijke tekst de volgende zinrijke inhoud krijgt:
2d U, wiens glorie hemelhoog wordt bezongen
3a door de mond van babies en zuigelingen.
3b U hebt een sterkte gegrondvest vanwege uw tegenstanders
3c om vijand en wraakzuchtige te doen verstommen.
Slechts de klinkers bij het Hebreeuwse werkwoord TNH werden gewijzigd, zodat er tunah (wordt bezongen) komt te staan ipv tenah (toont). Dat is maar een kleine ingreep als je bedenkt dat de Hebreeuwse tekst alleen uit medeklinkers bestond. Klinkers werden er pas 1500 jaar later aan toegevoegd en zijn dus secundair.
We krijgen zo na de inclusio (2abc) een sterk (antithetisch) parallellismus membrorum in 2d en 3. De tegenstelling zit in:
- De beweging: eerst opwaarts naar God toe, dan neerwaarts van God af
- bezingen < > verstommen
- babies en zuigelingen < > vijand en wraakzuchtige.
De suggestie van Fokkelman is gelukkig overgenomen in de NBV21.
Structuur
2 abc inclusio a
2d+3 horen bij elkaar
4+5 horen bij elkaar als vraag
6+7 horen bij elkaar als antwoord op 4 en 5
8+9 horen bij elkaar als voorbeelden bij het antwoord van 6 en 7.
10abc inclusio a'
Ps 8: 2 en 10 de omlijsting
De dichter begint met bewondering: hij roept Jahweh aan - niet als zijn Heer, maar als onze Heer. Heel het volk inclusief de dichter is knecht van God. De bewondering betreft de majesteit van Gods naam op heel de aarde. Waar de dichter maar kijkt, alles spreekt, getuigt van Gods grootheid. Zijn lied, deze psalm draagt daar ook aan bij en zo bezingt de dichter en ieder die dit lied meezingt de glorie van God.
Terzijde: dit vers vormt de achtergrond van Rom 1: 20, waar Paulus zegt dat ieder mens God uit zijn schepping zou moeten kennen.
Ps 8: 2d - 3
Maar de dichter is de enige niet die daarvan zingt. De allerkleinsten al, kinderen en zuigelingen, jubelen van Gods luister aan de hemel. (Jezus refereert daaraan in Mat 21: 16) Kinderen kunnen zo argeloos vragen: wat is dat? wie heeft dat gemaakt? Dat doen ze ook wel eens bij het zien van de zon, de maan en de sterren aan de hemel. Een moeder of vader die een gelovig antwoord geeft, heeft het dan niet over een oerknal zoveel miljard jaar geleden. Die vertelt eenvoudig van God die alles maakte: de sterren aan de hemel...en de aarde tot een bewoonbaar huis. Nog altijd is een bekend kinderliedje 'hoger dan de blauwe luchten en de sterretjes van goud, woont een vader in de hemel, die van alle kind'ren houdt'
Niet iedereen deelt dit spontane vertrouwen. Eenmaal volwassen zijn er ook mensen die zich als tegenstanders van God gedragen. De dichter zal doelen op de vijanden van Israel of op volksgenoten die leven ten koste van anderen en zich niet storen aan God en zijn gebod. Vandaag zouden we dat uitbreiden met allen die deze aarde, Gods schepping naar de vernieling helpen.
De dichter weet dat hun wraak en verzet kansloos is: God heeft een macht gebouwd om die tegenstand te breken. Welke sterkte is daarmee bedoeld? Zou het de hemel kunnen zijn, waar de kinderen van zongen in vers 2 en waar straks in vers 4 opnieuw sprake van is? De hemel als het paleis van God, een onneembare vesting van waaruit Hij de geschiedenis leidt en alle tegenstand overwint?
Ps 8: 4 - 5 (de vraag)
De twee delen van vraag 4 zeggen beide hetzelfde, ze vormen weer een parallellisme. De dichter vermeldt hier niet de zon, wel de maan en de sterren. Zou hij zijn lied gemaakt hebben onder de indruk van de nachtelijke hemel?
Hij noemt die trouwens niet zomaar Gods schepping, maar 'het werk van uw vingers'. Alsof het maken van de sterrenhemel voor God net zo'n klein werkje is als voor ons het vouwen van een brief. Met groot gemak heeft Hij daar de maan en de sterren 'bevestigd', zoals wij de kerstballen in de boom hangen. (in 7 is opnieuw sprake van het werk van Gods handen: de levende dieren in 8 en 9.)
Tegenover een God zo machtig, zo creatief en zo goed (4) komt deze vraag op: wat is dan de sterveling dat U aan hem denkt - en hetzelfde nog een keer - wat het mensenkind dat U naar hem omziet? Opnieuw een parallellisme: Sterveling = mensenkind; aan hem denken = naar hem omzien. Een terechte vraag. Want de mens is allesbehalve Gods gelijke. Integendeel: hij is alles wat God niet is. Niet overmachtig, niet scheppend uit niets, niet pure goedheid. De dichter voelt iets aan van het grote kwalitatieve onderscheid tussen hemzelf en Jahweh, zijn Heer.
Ps 8: 6 - 7 (het antwoord)
We kunnen de voorgaande vraag opvatten als een retorische vraag, waarop we als vanzelf het antwoord geven: niets. De mens is een niets, waarom zou de Schepper van hemel en aarde zich met hem bezig houden? En toch weet de dichter dat het anders is. Dat God wel aan hem denkt en naar hem omziet. Dat maakt hij op door naar zichzelf te kijken: gemaakt tot bijna een god - en parallel daaraan - gekroond met glans en glorie. De dichter voelt zich niet een niks. Hij weet dat hij niet bij de dieren hoort (8 en 9), maar ook dat hij niet God is. Iets daartussen in: bijna een god.
Wat onderscheidt dit schepsel dan van God? Dat hebben we al gezien bij vers 5.
En wat onderscheidt dat schepsel dan van de dieren? Daarvoor moeten we naar Gen 1 en 2, waar we lezen over de schepping van de mens. Op de wereld gezet om te heersen over de dieren (Gen 1: 26), om de aarde te vervullen (Gen 1: 28), om die te bewerken en te bewaren (Gen 2: 15). Dat is de roeping van de mens en waar hij die vervult, doet Hij als God. Dan is hij onderkoning op aarde van een Koning in de hemel. Gods beeld en gelijkenis ben je door zijn zorg voor het leven te weerspiegelen in zorg en aandacht voor al wat leeft. Daarom staat er in vers 7 dat ons mensen is 'gegeven het werk van uw handen' en parallel daaraan dat 'alles aan zijn voeten is gelegd'. Het blijft van God, het is het werk van Zijn handen, maar aan ons gegeven, ons toevertrouwd om goed over te heersen. Het mag dan aan onze voeten zijn gelegd, maar niet om te vertrappen of te exploiteren. Wel om er koninklijk over te heersen in de stijl van God: dat zijn schepping terecht komt. En binnen dat kader van herderlijke zorg de vrijheid om te gebruiken wat je nodig hebt.
Ps 8: 8 - 9 (de voorbeelden)
Het verbaast niet dat de dichter hier eerst schapen, geiten en al het vee noemt: de dieren die een herder nodig hebben.
Dan volgen de dieren van het veld (het wild), de vogels aan de hemel (in de lucht), de vissen in de zee en alles wat trekt over de wegen der zeeën. Met dat laatste zullen de zeemonsters (leviathan) zijn bedoeld die men vermoedde op de bodem van de oceaan.
Nogmaals Ps 8: 5 - 7
De vraag in 5 vinden we letterlijk terug in Ps 144: 3, maar krijgt daar een heel ander antwoord: niet bijna-goddelijk, maar zo goed als niets, een hulpeloos wezen dat op Gods hulp en bevrijding is aangewezen.
De verzen 5 t/m 7 worden in Hebr 2: 6vv aangehaald en op Jezus toegepast. Hij is de mens aan wie alles onderworpen is.
Datzelfde schrijft Paulus in Efeze 1: 22 met een verwijzing naar Ps 8: 7.
In 1 Kor 15: 27 doet hij dat ook, maar met een lichte wijziging: God is Christus niet onderworpen, maar uiteindelijk zal Christus alles wat door hem terugveroverd is aan God teruggeven.
|