Ps 90 Ps 90

Mozes
In het boek van de Psalmen zijn vijf deelverzamelingen. De vierde omvat Ps 90 – 106. Deze hebben meestal geen naam in het opschrift. Ps 90 is een uitzondering en vermeldt ‘Mozes, de godsman’. In hoeverre Mozes de dichter van dit lied is, zal wel altijd omstreden blijven. Maar hoe dan ook, de dichter wil, dat degenen die dit gebed bidden aan Mozes zouden denken, en wel als ‘man Gods’. Dat is een aanduiding voor vooral profeten (al wordt soms ook koning David zo genoemd). Mozes krijgt deze aanduiding in Ps 90: 1 (en Joz 14: 6; 1 Kron 23: 14; 2 Kron 30: 16; Ezra 3: 2) en dat zal wel zijn om zijn rol als ontvanger van de Torah en zijn bemiddelende werk tussen Israël en God in de jaren dat het volk door de woestijn trok.

Genre, opbouw
In de psalm spreekt de dichter God aan met U. Dat maakt de psalm tot een gebed. Inhoudelijk zou deze tot de klaagpsalmen gerekend kunnen worden. Maar tegelijk is het ook een psalm van ontzag (vers 2) en vooral van vertrouwen (vers 1b en 1c): ondanks het besef van zonde vertrouwt de dichter erop dat hij bij God terecht kan (vers 12 en 13 – 17).
Qua stijl valt de woordkeus op: tamelijk veel Hebreeuwse woorden die we buiten deze psalm maar zelden of helemaal niet in het Oude Testament aantreffen.
De Psalm bestaat uit drie hoofddelen A (verzen 1 - 6), B (7 – 12) en C (13 -17).
Ook in deze psalm vinden we vele parallellen tussen de beide delen van een vers bv 11a en 11b. Maar vaak gekruist (chiastisch): bv 7a: omkomen - toorn X 7b: woede – bezwijken.
God heet in deze psalm Adonai (Heer, vers 1b en 17), God (Elohiem, vers 2c, 17) en Jahweh (HEER, vers 13). De dichter spreekt van wij en ons: hij rekent zich bij de stervelingen en mensenkinderen (vers 3) die hij ‘uw dienaren’ noemt (vers 13 en 16). Hij zal daarmee niet de priesterklasse bedoelen, maar het volk Israël.

A     Ps 90: 1 – 6
De dichter overweegt eerst (vers 1 – 6) het fundamentele onderscheid tussen God en de mens, tussen de Eeuwige en het mensenkind dat een sterveling is.

Eeuwig
Vers 1 spreek hij uit dat Adonai een ma’oon, een schuilplaats, is geweest voor vele generaties. De eeuwen door zochten mensen bij Hem hulp en redding in hun nood en konden ze bij Hem terecht.
Maar God zelf is nog ouder zegt vers 2, ouder zelfs dan de bergen, die bij uitstek het symbool zijn voor ‘eeuwenoud’. Die ‘eeuwige’ bergen zijn Gods maaksel. Hij heeft ze geboren laten worden, ter wereld gebracht, als was Hij een moeder. Het is duidelijk: Adonai is de Schepper van hemel en aarde, van alles wat er is. Ook dagen, weken, maanden, eeuwen, heel de tijd, is zijn schepping. Hij staat er boven. Hij is als Maker van een andere orde dan zijn maaksel. Al wat is en leeft, is van Hem afhankelijk. Ook de tijd: Hij omvat die.

Daarom is voor God tijd heel wat anders dan voor ons mensen. Duizend jaar is voor ons al niet goed in te denken. Maar voor God is het niet meer dan de dag van gisteren, als een wake in de nacht (vers 4). Wat wij mensen, levend in de tijd, de langst mogelijke tijd vinden noemen wij eeuwig, altijd durend, eindeloos. Maar God is niet aan tijd, ook niet de langst mogelijke, onderworpen. Hij staat er boven: Hij is van eeuwigheid tot eeuwigheid. En dit eeuwig is nog wat anders dan het tijdloze en onveranderlijke zoals Plato en anderen over de tijd filosoferen. Het betekent dat God heerst over de tijd. Hij heeft de vrijheid en macht om in de tijd te handelen. Om in de geschiedenis van mensen en volken zijn invloed uit te oefenen.

Eendagsvlieg
Tegenover deze grote God is het mensenkind (bene adam) bijna niets: hij is als gras dat op een morgen uit de bodem opschiet en groeit, maar s avonds al verwelkt en verdort het (vers 5b2 en 6). Hij is een sterveling (enoosj) die terugkeert tot het stof (adamah), waaruit hij (Gen 2: 7) genomen is. Dat is inderdaad de harde werkelijkheid van ons bestaan. De dichter zegt: dit is het werk van God. Het is op zijn bevel dat de sterveling terugkeert tot stof (vers 3). Hij vaagt ons weg, (we zijn) als slaap in de morgen (vers 5). De ochtendslaap met de dromen die daarbij horen ben je vergeten zodra je wakker bent. Dat is maar even. Zo nietig zijn wij mensen, we hebben geen enkel verweer. Ons leven gaat zo snel voorbij als een droom. (BGT) Ook in vers 9 en 10 het korte leven dat voorbijvliegt.

Het is niet best als een mens niet meer weet van God die Eeuwig is, en van de eendagsvlieg die hijzelf is. Dan gaat het leven op in zo veel mogelijk aan je trekken zien te komen (hedonisme) onder het motto 'carpe diem'  (pluk de dag ) Dat doet niet alleen de naaste tekort, het heeft ook iets krampachtigs. Het is een verdringen van het einde, een vlucht voor de dood.


B     Ps 90: 7 – 12
In het tweede deel (vers 7 – 12) overweegt de dichter een ander fundamenteel onderscheid: de zonden en geheimen van een mens en de woede en toorn van God daarover. Welke zonden dat zijn, laat de dichter in het midden. Maar naar bijbels besef zal het gaan om alle grote en kleine overtredingen van de Torah.

Woede en Toorn
Deze dingen roepen Gods verontwaardiging op. Hij kan niet bij zijn volk blijven (13a), en in zijn afwezigheid rukken chaos en onheil in allerlei vormen op. Daar hoort het begrensde menselijke leven bij, dat zo snel voorbij gaat (vers 7). Het moeitevolle van het bestaan (vers 10), de dagen en jaren van ellende (vers 15) waarbij aan ziekte, honger en gebrek, aan onrecht en verdrukking is te denken.

God ziet onze zonden niet door de vingers, integendeel: Hij leidt ze voor Zich (vers 8). Ook de heimelijke zonden komen aan het licht. Om er mee af te rekenen? om de zondaar te vergeven? of te bestraffen? Toch wel allereerst om ons ermee te confronteren en tot inkeer te brengen (vers 12). Misschien dat er dan genade mogelijk wordt (deel C).

Paradijs
Deze verzen herinneren aan de zondeval van Adam en Eva zoals beschreven in Gen 2 en 3: God blijkt van alles op de hoogte. Wat er gebeurde, roept bij Hem verontwaardiging op. Adam en Eva zijn te ver gegaan. De vertrouwelijke band tussen hen en God hebben zij gebroken door hun verkeerde gedrag. Ze gaan uit elkaar, God en de mens (vandaar het ' keer terug in vers 13).  Het paradijs met de levensboom gaat verloren. Voortaan is de dood een probleem. Buiten het paradijs moeten zij leven. De condition humaine, de menselijke situatie, is een moeitevol bestaan. De dichter zegt het zo:

Al onze dagen gaan heen door uw woede,
wij beëindigen onze jaren in een zucht.
Zeventig jaar duren onze dagen,
of tachtig als wij sterk zijn.
Het beste daarvan is moeite en leed,
het gaat snel voorbij en wij vliegen heen.
(NBV21)

Opvallend is dat de dichter spreekt van dagen, ook als het om jaren gaat. Al die dagen ondergaan wij Gods toorn. Er gaat geen dag voorbij dat zijn woede niet over de wereld gaat. In vers 15 opnieuw: de dagen dat U ons kwelde...God lijkt wel een vijand, ipv een toevlucht.  Is dat zo vanwege de zonden van Adam en Eva? Nee, op hen kunnen wij het niet afschuiven: het gaat om onze zonden, onze geheimen (vers 8).

Inkeer
Maar dan wil de dichter duidelijk maken, dat Gods woede niet zozeer de mensen betreft als wel hun verkeerde gedrag. Hij is niet een vijand van de zondaar, maar van de zonde. Het hoeft dan ook niet zo te blijven dat we voortdurend Gods toorn over onszelf afroepen. Daarom die vraag van de dichter: Wie kent de kracht van uw toorn, wie vreest oprecht uw woede? Dat is geen retorische vraag, waarop het vanzelfsprekende antwoord ‘niemand’ luidt. Dit zijn echte, serieuze vragen. De dichter wil dat we werkelijk stil staan bij de gebrokenheid van onze wereld en het vluchtige van ons bestaan. Dat we dat niet afdoen met ‘het is wat het is, niets aan te doen, moet je maar mee zien te leven (enz)’. Maar dat we daarin Gods verontwaardiging over ons gedrag in beluisteren.

Zeker zijn er ook andere duidingen mogelijk (evolutie, klassenstrijd, egoisme, domheid, toeval) van het onheil in de wereld. Daar zit ook wel waarheid in. Echter de dichter weet: welke verklaring je ook maar kunt bedenken, toch blijft het de grote God, de Eeuwige Schepper die het zo gemaakt heeft en het zo van dag tot dag in stand houdt. Dan is het goed om te vragen: Is er iets in mijn en onze levens mis, dat we dat verdiend hebben?

Wijsheid
Dat loopt uit op de eerste positieve bede: Leer ons zo onze dagen te tellen, dat wijsheid ons hart vervult. De dichter houdt het voor mogelijk dat we in ons leven groeien in wijsheid. Namelijk door je dagen te tellen, dat is

  • beseffen dat je er maar even bent (alleen God is eeuwig): memento mori (gedenk te sterven)
  •  je dagen één voor één bekijken en gewetensvol beoordelen in het licht van Gods aangezicht (vers 8b). (zoals je postzegels telt en bekijkt en tegen het licht houdt).
  • vertrouwend ‘bij de dag leven’, ipv overmoedig in jaren denken (vgl de gelijkenis van de rijkde dwaas, Luc 12: 13 - 21). Laten we dit maar een gezond christelijk 'carpe diem'  noemen.

C     Ps 90: 13 – 17
In het derde deel (vers 13 – 17) bidt de dichter om een toekomst van vreugde als tegenwicht voor de jaren van ellende.

Toekomst
De God die een vijand leek, is voor de dichter toch de toevlucht zoals hij Hem in vers 1 al noemde. Daarom durft hij Hem van alles te vragen. In de eerste plaats Gods terugkeer (13a) want zijn afwezigheid is het grote probleem. Vervolgens bidt hij ook  ontferming (13b), liefde (14a), blijdschap (14b), vreugde na ellende (15), daden (16a), glorie (16b) , genade (17). Maar eigenlijk zijn dit allemaal synoniemen. Met al die woorden bidt de dichter om dit ene: dat Jahweh (13) niet op afstand blijft, maar terugkeert naar zijn volk, chaos en onheil terug dringt en op veilige afstand houdt, en zo een keer brengt in de toestand het volk Israël (ons, uw dienaren). Daar zien ze al zo lang naar uit (vers 13). Het is de hoogste tijd voor een tegenwicht na al de jaren van ellende (vers 15). Als dat gebeurt zal dat een nieuwe dag (14a - in de morgen) een nieuwe toekomst (14b - al onze dagen) inluiden.

Bevestiging
Met minder dan dit - het volle heil - neemt de dichter geen genoegen. Want dit zal de verhoring zijn van de dubbele slotbede waar de dichter mee besluit: Bevestig het werk van onze handen, het werk van onze handen, bevestig dat.
Dat is toch wat een mens wil: dat zijn werk en leven niet helemaal voor niets is geweest, maar dat het duur en toekomst heeft, dat het bijdraagt aan het geluk van mensen, aan vrede op aarde, dat het is tot eer van God.

terug