Godsbewijzen Godsbewijzen
Filosofie
Een eeuwenoude vraag is die naar het ene principe waar de veelheid van dingen en ontwikkelingen op valt terug te voeren. De eerste Griekse filosofen vroegen zich af wat het oerbeginsel is van de natuurlijke wereld. Deze zgn natuurfilosofen gaven op die vraag als antwoord: water, vuur, lucht of aarde. Latere wijsgeren vroegen ook naar de mens en de ethiek. Maar altijd bleef de vraag naar het ene principe waar de veelheid van dingen en ontwikkelingen op valt terug te voeren. Een paar bekende antwoorden zijn: de hoogste idee, het goede (Plato), actus purus (Aristoteles), de logos (Stoicijnen), de absolute Geest (Hegel).


Theologie
De christelijke theologie heeft door de eeuwen heen geprobeerd de bijbelse boodschap over de enig echte God te combineren met het ene oerprincipe van de filosofen. Zo meende ze het geloof ook voor ontwikkelde mensen aantrekkelijk te maken. En zo lang men in de cultuur vrij algemeen aannam dat God bestaat, stuitte dit op weinig verzet.
Vanaf de verlichting (18-e eeuw) plaatst men echter steeds meer vraagtekens bij het bestaan van God. Daardoor verandert de rol van de Godsbewijzen. Was die eerst ondersteunend bij het geloof, geleidelijk aan wordt die funderend. In de geloofsleer moet eerst het bestaan van God aannemelijk gemaakt worden, voor er verder nog iets over het geloof gezegd kan worden.

Kritiek
Theologie en filosofie zijn echter niet zo gemakkelijk te combineren. Filosofisch denken kan tot een hoogste Zijn  concluderen, maar het geloof leeft van een concrete God. De bijbel vertelt van een God die gesproken heeft door Mozes en de profeten, die handelde in de geschiedenis van Israel, die in Jezus mens is geworden, die in de Geest in mensen woont. De bijbelse God kan boos zijn, op zijn voornemen terug komen, vergeven, met ontferming bewogen zijn en lijden (Ex 3: 6-10). Daarentegen is de God van de filosofen statisch: eeuwig, onveranderlijk, onbewogen, almachtig, alwetend, alomtegenwoordig (altijd en overal), volmaakt. Dat zijn grote verschillen. Wat gebeurt er als je inzet met de statische filosofische godsidee? Blijft er wel voldoende ruimte over voor de bijbelse boodschap over een dynamische, levende God?

Het is duidelijk: de Godsbewijzen van de filosofie bewijzen niet het bestaan van de bijbelse God, maar presenteren een filosofisch oerprincipe als Opperwezen. Theologen die dit bewijs overnemen, stellen dat gelijk aan God. Er zijn ook theologen die bezwaar maken tegen dit vereenzelvigen van filosofische en bijbelse God (Pascal, Kierkegaard, Barth).

Nietzsche, Freud, Feuerbach, Marx en andere filosofen die bezwaar maken tegen godsdienst, richten zich vooral op het geloof aan een Opperwezen.

Voor wie het interessant vindt, dit zijn de voornaamste bewijzen:

Kosmologisch Godsbewijs (vooral Thomas van Aquino)
Dit gaat uit van causaliteit (oorzaak > gevolg). Thomas geeft 5 voorbeelden die telkens eindigen op 'en dit is wat wij God noemen'.

  • beweging veronderstelt een eerste Beweger die zelf niet bewogen wordt.
  • alle gevolgen gaan terug op een eerste Oorzaak die zelf niet veroorzaakt is.
  • contingente (toevallige, niet noodzakelijke) wezens veronderstellen een Noodzakelijk Wezen.
  • het ware, goede en schone kan niet willekeurig, subjectief zijn. Dan hangen deze waarden ahw in de lucht. Om objectief te zijn, moeten ze terug gaan op God.
  • orde en doelgerichtheid in de natuur wijzen op een Ontwerper.

Door de ontwikkelingen in de wetenschap (oerknal, evolutie) blijven deze bewijzen actueel. Er komt zelfs een bewijs bij: dat van de fine-tuning. De werkelijkheid zoals die is kan alleen maar bestaan omdat allerlei natuurwetten en constanten precies zo zijn zoals ze zijn. Het is wel heel onwaarschijnlijk dat dit toevallig zo is. Dit wijst eerder op een ontwerper. (> aanwijzingen uit de natuurwetenschap).

Een andere aanwijzing betreft de mogelijkheid om de werkelijkheid te kennen. Enerzijds is er een redelijke structuur die aan de werkelijkheid ten grondslag ligt. Anderzijds is ons denkende verstand in staat om die op te sporen, in begrippen te vatten en als waarheid te ervaren. De wereld om ons heen en ons denken zijn kennelijk op elkaar aangelegd: een rede of logos in de wereld en een logie (biologie, radiologie, sociologie enz) in ons hoofd.

Ontologisch Godsbewijs (vooral Anselmus)
Dit definiëert eerst God als datgene vergeleken waarmee iets groters niet gedacht worden. Want God kleiner dan iets anders, dat gaat tegen onze intuïtie aangaande God in. Dit allergrootste moet logischerwijs wel echt bestaan. Want niet-echt bestaan (God bestaat alleen als een idee van mensen) is minder dan echt bestaan. Dus dit allergrootste bestaat echt. Dit allergrootste noemen wij God.

Modaal-epistemische Godsbewijs (E. Rutte).
Dit is het jongste bewijs voor het bestaan van God opgevat als de immateriële, persoonlijke eerste oorzaak van de wereld.

Uitgangspunt zijn beweringen die mogelijk waar zijn, die dus niet logisch onjuist of  tegenstrijdig zijn (bv vierkante driehoeken). Voorbeelden: Mijn buurman heeft een auto. Of: op een buitenplaneet komen eenhoorns voor, enz. Deze beweringen zouden waar kunnen zijn.
Vervolgens: Zulke mogelijke beweringen zijn ook kenbaar. Ik weet van mijn buurman dat hij een auto heeft. En het is denkbaar dat er marsmannetjes zijn die weten van eenhoorns op een verre planeet. Dus alle mogelijke beweringen over onze wereld of een fantasiewereld zijn kenbaar door ons of door fantasiewezens. En omgekeerd: Wat door geen enkel mens en geen enkel fantasiewezen gekend kan worden, dat is in in geen enkele wereld waar, dus onwaar.
Vervolgens: Het is voor een mens onmogelijk om te weten dat God (opgevat als de immateriële persoonlijke eerste oorzaak van de wereld) niet bestaat. Er is geen kennisbron (denken, intuïtie, ervaring, getuigenis) waaruit je dat met zekerheid zou kunnen opmaken. Zelfs een alwetend fantasiewezen kan dit niet weten want ook hij is op een kennisbron aangewezen. De bewering ‘God bestaat niet’ is dus onkenbaar en bijgevolg onwaar. Conclusie: God bestaat.

terug